ECLI:NL:RBOVE:2022:1016

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
18 maart 2022
Publicatiedatum
14 april 2022
Zaaknummer
9694657 CV EXPL 22-679
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige inhouding van boetes op salaris van werknemer in kort geding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Overijssel op 18 maart 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer, [eiser], en zijn werkgever, [gedaagde]. De werknemer vorderde betaling van achterstallig salaris en stelde dat zijn werkgever onterecht boetes had ingehouden op zijn salaris. De werknemer was onder bewind gesteld en had geen financiële reserves, waardoor de inhouding van de boetes leidde tot betalingsproblemen. De werkgever had drie verkeersboetes van in totaal € 477,00 in één keer verrekend met het salaris van de werknemer, wat in strijd was met de wettelijke beslagvrije voet. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever had gehandeld in strijd met goed werkgeverschap door de boetes op deze manier te verrekenen. De rechter concludeerde dat de werkgever voor de helft van de boetes aansprakelijk was en dat de werknemer zich op 10 december 2021 ziek had gemeld, waardoor de arbeidsovereenkomst niet was opgezegd. De werkgever werd veroordeeld tot betaling van het achterstallige salaris en de wettelijke verhoging, evenals de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Enschede
Zaaknummer : 9694657 CV EXPL 22-679
Vonnis in kort geding van 18 maart 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij, hierna te noemen [eiser] ,
gemachtigde: mr. R.N. Sahebdien, advocaat te Enschede,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[X] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [woonplaats] ,
gedaagde partij, hierna te noemen [gedaagde] ,
gemachtigde: [A] , operationeel directeur.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties,
- de van de zijde van [gedaagde] overgelegde producties,
- de mondelinge behandeling d.d. 4 maart 2022,
- de ter zitting in het geding gebrachte verklaring van de bewindvoerder van [eiser] , dat hij geen bezwaar heeft tegen het voeren door [eiser] van de procedure.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar gesloten, op basis waarvan [eiser] met ingang van 1 maart 2021 is dienst is getreden bij [gedaagde] .
Het betreft een oproepovereenkomst.
[eiser] is aangenomen in de functie van chauffeur/pakketbezorger, tegen een uurtarief van € 9,82 bruto. [gedaagde] beschikt over meerdere bedrijfsauto’s waarvan [eiser] gebruik kan maken bij het verrichten van de werkzaamheden.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van:
a. het achterstallige salaris, tot aan dagvaarding begroot op € 2.360,14;
b. de wettelijke verhoging daarover van € 1.180,07;
c. het salaris over februari 2022 van € 1.180,07;
d. de wettelijke rente over de onder a. en b. gevorderde bedragen vanaf het moment van opeisbaarheid tot aan het moment van betalen;
e. de kosten van deze procedure.
Ter onderbouwing voert [eiser] het volgende aan.
De vordering is ingediend door [eiser] in persoon, en niet door zijn bewindvoerder. De bewindvoerder is wel op de hoogte en stemt in met de procedure. Ter onderbouwing daarvan heeft [eiser] ter zitting een verklaring van zijn bewindvoerder met die strekking in het geding gebracht.
In november 2021 heeft de planning aan [eiser] gevraagd om een route te rijden in het stadscentrum, waarvan een gedeelte binnen het stadserf, een voetgangerszone waar na 11.00 uur ’s-ochtends uur geen auto’s meer mogen rijden. [eiser] had begrepen dat de auto waarmee hij die route moest rijden een ontheffing had zodat daarmee ook na 11.00 uur op het stadserf gereden mocht worden. Op 7 december 2021 vernam [eiser] dat in november drie bekeuringen waren opgelegd wegens het rijden op het stadserf met de door hem bestuurde auto. [gedaagde] wilde deze bekeuringen van in totaal € 477,00 verrekenen met het salaris van [eiser] . [eiser] heeft daartegen bezwaar gemaakt. Hem was verteld dat er een ontheffing was voor de bewuste auto, hij mocht ervan uitgaan dat dit klopte. Dat dit niet bleek te kloppen kan [eiser] niet worden verweten en de kosten dienen daarom voor rekening van [gedaagde] te blijven. Bovendien is bij [gedaagde] bekend dat [eiser] in het WSNP- traject zit; door de inhouding zou te weinig salaris overblijven om de vaste lasten te voldoen en [eiser] kan het zich niet veroorloven om nieuwe achterstanden te laten ontstaan, hij riskeert dan om uit het traject te worden gezet. [gedaagde] heeft bij de inhouding geen rekening gehouden met de wettelijk voorgeschreven beslagvrije voet. Omdat [gedaagde] er - ondanks de bezwaren van [eiser] - bij bleef dat de bekeuringen werden ingehouden raakte [eiser] in paniek en had hij zoveel stress, dat hij zich per 10 december 2021 in overleg met zijn huisarts ziek heeft gemeld. Op 15 december 2021 heeft [eiser] per brief bezwaar gemaakt tegen de inhouding van het geld van de bekeuringen op zijn loon.
Op 18 januari 2022 heeft de gemachtigde een formele ingebrekestelling gestuurd en erop gewezen dat [eiser] zich op 10 december 2021 heeft ziekgemeld. Daarnaast is [gedaagde] gemaand om de inhouding op het salaris van november terug te draaien en vanaf december het salaris door te betalen, uitgaande van het gemiddelde salaris in de drie maanden voor december (toepassing van artikel 7: 610b BW). In ieder geval dienden de in december gewerkte uren te worden betaald.
In reactie op het verweer dat er geen ontheffing was, wijst [eiser] erop dat hij de route in het centrum en over het stadserf ook in augustus een paar weken heeft gereden. Hij heeft toen herhaaldelijk na 11.00 uur ’s-ochtends pakketten bezorgd of opgehaald in het centrum en nooit een bekeuring gekregen. Hij wist dus niet beter dan dat dit was toegestaan. [gedaagde] heeft nooit andere instructies gegeven.
De ziekmelding is gedaan aan de planner; dat deze het binnen de organisatie niet goed heeft doorgegeven komt voor rekening en risico van [gedaagde] .
[eiser] zou zijn baan nooit zelf opzeggen, hij heeft het salaris immers nodig. Hij staat onder bewind, dus hij mag niet zonder toestemming zijn werk opzeggen, hij moet inkomen blijven genereren om het WSNP-traject eind 2022 te kunnen afsluiten. Inmiddels heeft hij noodgedwongen bijstand moeten aanvragen en twee keer een bedrag aan bijstand ontvangen.
In de maanden september, oktober en november heeft [eiser] gemiddeld 120,17 uur per maand gewerkt en het maandsalaris is daarom op grond van 7:610b BW € 1.180,07 bruto.
In december waren tot aan de ziekmelding 37 uren gewerkt; op advies van het juridisch loket heeft hij die uren niet ingediend omdat hij sinds december ziek was en dan moet worden betaald op basis van de drie voorgaande maanden.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. Zij heeft nooit gezegd dat voor de bewuste auto vergunning is verleend om na 11.00 uur op het stadserf te rijden. Het is op die route de bedoeling de auto te parkeren bij een andere klant en de pakketten bij de enige klant op het stadserf lopend op te halen of te bezorgen. Bij de route die aan de chauffeurs wordt verstrekt zit ook een kaartje waarop dat is uitgelegd.
De drie bekeuringen ineens zijn samen inderdaad een groot bedrag; [gedaagde] heeft overwogen bezwaar te maken. Omdat de drie bekeuringen voor 23, 24 en 25 november tegelijk werden ontvangen op 7 december, is er geen waarschuwing uitgegaan van de eerste. [gedaagde] wilde een oplossing zoeken maar [eiser] zei dat hij niets kon betalen. Na het eerste gesprek daarover heeft hij nog doorgewerkt maar toen op 10 december de loonstrook met de volledige inhouding van € 477,00 was verstrekt aan [eiser] was hij boos en wilde hij niet meer werken. [eiser] heeft de arbeidsovereenkomst dus per direct opgezegd. De uren van december zijn nog niet betaald omdat hij zijn urenbriefje nog niet heeft ingeleverd. Een andere chauffeur heeft ook een keer een bekeuring op het stadserf gehad, die hij zelf heeft betaald. Dit betekent niet dat de instructies van [gedaagde] niet duidelijk waren. Bovendien staan er borden dat je na 11.00 uur niet op het stadserf mag rijden.
Vanaf 20 januari 2022 is [eiser] alsnog ziekgemeld en is ziekengeld betaald, uitgaande van de drie maanden daaraan voorafgaand. In januari is € 293,00 betaald.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] is onder bewind gesteld en is daarom niet bevoegd om zelfstandig te procederen. Een dergelijk gebrek zou kunnen leiden tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , tenzij blijkt van toestemming van de bewindvoerder aan [eiser] om zelf te procederen. Een bericht waaruit blijkt dat de bewindvoerder die toestemming geeft is ter zitting in het geding gebracht, zodat de procedure kan worden voortgezet.
4.2.
De kantonrechter overweegt als volgt. In deze procedure moet worden beoordeeld of [eiser] een spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorziening en of aannemelijk is dat de vordering van [eiser] in een bodemprocedure zodanige kans van slagen heeft dat het - mede gelet op de belangen van partijen over en weer - gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd.
De kantonrechter neemt in dit geval aan dat er sprake is van voldoende spoedeisend belang. [eiser] heeft ter onderbouwing van het spoedeisend belang onder meer gewezen op zijn financiële situatie en de gemachtigde van [gedaagde] heeft het spoedeisend belang ook niet weersproken.
4.3.
Over de inhoud van de vorderingen wordt als volgt overwogen.
heeft [gedaagde] de boetes terecht ingehouden op het salaris van november 2021?
Uitgangspunt is dat een werkgever niet aansprakelijk is voor door een werknemer tijdens werkuren veroorzaakte verkeersboete, tenzij de aansprakelijkheid kan worden gegrond op het bepaalde in artikel 7:611 BW (goed werkgeverschap).
Partijen verschillen van mening over wie de boetes moet dragen. Volgens [eiser] heeft
[gedaagde] geen duidelijke instructies gegeven en had hij begrepen en mogen begrijpen dat er een ontheffing was voor het rijden op het stadserf met de door hem gebruikte auto. [gedaagde] betwist dat.
De kantonrechter stelt voorop dat het ook voor [eiser] duidelijk was dat er na 11.00 uur in beginsel niet met een auto op het stadserf gereden mocht worden. De vraag is dan of hij op goede gronden mocht menen dat er ter zake een ontheffing of vergunning was verleend, die inhield dat met de betreffende auto wel na 11.00 uur op het stadserf mocht worden gereden. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat [gedaagde] hem onvoldoende instructies heeft gegeven of hem heeft laten begrijpen dat hij na 11.00 uur met een auto op het stadserf mocht rijden. Dat de heer [B] hem heeft verteld dat er een ontheffing of vergunning was verleend, is door [B] schriftelijk betwist. Dat tijdens enige bespreking bij [gedaagde] gemeld zou zijn dat een ontheffing of vergunning zou bestaan, heeft [eiser] onvoldoende toegelicht wat betreft de bewoordingen waarin dat gebeurd zou zijn. Nu het voor een ieder die het stadserf op wil rijden duidelijk is aan de hand van borden dat dat er na 11.00 uur niet mag worden gereden, valt niet in te zien welke (nadere) instructies [gedaagde] [eiser] hier had moeten geven. Gelet op het vorenstaande kan niet gezegd worden dat [gedaagde] in strijd met goed werkgeverschap heeft gehandeld. Zij is dus niet aansprakelijk ter zake van de verkeersboetes.
Een werkgever mag het bedrag van een boete verrekenen met het loon van een werknemer, maar dit mag er niet toe leiden dat een werknemer in een maand minder ontvangt dan het minimumloon of, in desbetreffende gevallen, het bedrag van de beslagvrije voet (artikel 7:632 BW). Hier heeft [gedaagde] de verkeersboetes ad € 477,00 in één keer verrekend met het loon van [eiser] , zodat hij over november slechts € 832,97 aan salaris heeft ontvangen. Niet ter discussie staat dat dat bedrag lager is dan het hiervoor bedoelde minimumloon/ beslagvrije voet, dat [eiser] in elk geval had moeten ontvangen. De conclusie moet dan ook zijn dat [gedaagde] het bedrag van de verkeersboetes niet in één keer had mogen verrekenen met het loon. Dit handelen van [gedaagde] is in strijd met de eisen van goed werkgeverschap. De kantonrechter ziet hierin aanleiding om het bedrag van de boetes voor de helft (€ 238,50) voor rekening van [gedaagde] te laten komen.
is de arbeidsovereenkomst opgezegd door [eiser] op 10 december 2021?
Partijen hebben elk hun eigen versie van het verloop van het telefoongesprek dat [eiser] en [B] op 10 december 2021 heeft plaatsgevonden. [eiser] zegt dat hij zich ziek heeft gemeld wegens het conflict en de daarmee samenhangende spanningen en stressklachten, [gedaagde] zegt dat [eiser] boos was en heeft verklaard niet meer te willen werken.
Hoe het gesprek precies is verlopen kan niet meer worden vastgesteld, maar de vraag is of [gedaagde] op basis van dat gesprek tot de conclusie heeft kunnen komen dat [eiser] ontslag heeft genomen/willen nemen.
In onder meer het arrest Westhoff-Spronsen heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over de vraag in hoeverre op een werkgever een onderzoeksplicht rust ter zake van de werkelijke bedoeling van de mededelingen of gedragingen van haar werknemer, waaruit zij een ontslagneming heeft menen te mogen afleiden.
De vraag of die onderzoeksplicht er is, kan slechts worden beantwoord in het licht van de omstandigheden en is derhalve sterk verweven met de feiten. De eisen van de goede trouw kunnen in verband met de ingrijpende gevolgen die een eenzijdige ontslagneming in beginsel voor de werknemer heeft, meebrengen dat de werkgever, hoezeer zij de betreffende uitingen als een ontslagneming heeft opgevat en mocht opvatten, de werknemer toch niet mag houden aan die ontslagneming, bijvoorbeeld wanneer duidelijk is dat de werknemer zijn uitingen deed terwijl hij in een hevige gemoedsbeweging verkeerde.
In dit geval zijn er voldoende feiten en omstandigheden aanwezig die leiden tot de conclusie dat op [gedaagde] een onderzoeksplicht rustte om te onderzoeken of zij uit de mededelingen van [eiser] daadwerkelijk mocht afleiden dat hij ontslag nam. Daarbij is van belang dat het bij [gedaagde] bekend was dat [eiser] in de WSNP zat en het inkomen nodig had, zowel voor zijn levensonderhoud als om aan de verplichtingen van het WSNP-traject te blijven voldoen. [eiser] had mede om die reden bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen inhouding op zijn salaris. Het opzeggen van de arbeidsovereenkomst zou betekenen dat [eiser] van de ene op de andere dag zonder inkomen zou zitten. Gezien het feit dat het gesprek tussen partijen plaatsvond als gevolg van een meningsverschil over de boetes en [eiser] volgens [gedaagde] tijdens het gesprek boos is geworden en gezien de ernstige en verstrekkende gevolgen van een opzegging voor [eiser] , had [gedaagde] niet zonder nader onderzoek mogen concluderen dat de uitlatingen moesten worden opgevat als opzegging, maar - zoals [eiser] heeft gesteld - als een ziekmelding. Als [gedaagde] twijfels had over de vraag of [eiser] ziek was had zij de arbo-arts kunnen inschakelen om daar nader onderzoek naar te doen.
de loondoorbetaling
De kantonrechter concludeert dat ten onrechte is aangenomen dat de arbeidsovereenkomst is opgezegd. Er moet ervan worden uitgegaan dat [eiser] zich op 10 december 2021 ziek heeft gemeld. De werkgever is daarom verplicht het loon door te betalen tot het einde van het dienstverband op 28 februari 2022. Tegen de wijze waarop [eiser] het gemiddelde maand-salaris heeft berekend is geen verweer gevoerd, zodat van de juistheid daarvan uitgegaan kan worden. De kantonrechter overweegt daarbij dat wat betreft december in het gevorderde en toegewezen bedrag aan salaris de daadwerkelijk gewerkte uren zijn inbegrepen. [gedaagde] zal dan ook worden veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 1.180,07 bruto per maand voor de periode december 2021 tot en met februari 2022, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 10% en met de wettelijke rente vanaf het moment van opeisbaarheid tot aan het moment van betalen. Op het salaris strekt in mindering hetgeen inmiddels op grond van de Ziektewet is betaald. Verder dient [gedaagde] het teveel ingehouden bedrag van € 238,50 alsnog uit te betalen aan [eiser] .
Ten overvloede wordt opgemerkt dat de kantonrechter er vanuit gaat dat [eiser] , nu aan hem alsnog salaris wordt uitbetaald over de periode december 2021 tot en met februari 2022, de verstrekte bijstand zal moeten terugbetalen.
proceskosten
4.4.
Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] worden veroordeeld in de proceskosten. Aan [eiser] is een toevoeging verleend. Wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag is een kostenveroordeling met de verplichting tot betaling van de door de griffier voorgeschoten explootkosten niet mogelijk. De proceskosten bedragen € 742,00 (griffierecht € 244,00 en salaris gemachtigde € 498,- (€ 249,00 per punt, 2 punten)).
5. De beslissing
De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van
- het achterstallig salaris tot en met februari 2022, begroot op € 3.540,21 bruto, verhoogd met de wettelijke verhoging van 10% en met de wettelijke rente vanaf de momenten van opeisbaarheid tot aan het moment van betalen, met dien verstande dat in mindering wordt gebracht hetgeen reeds op basis van de Ziektewet is betaald;
- het bedrag van € 238,50.
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure begroot op € 742,00.
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Haarhuis, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2022.
(RS(O)