ECLI:NL:RBOVE:2022:1008

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
13 april 2022
Publicatiedatum
13 april 2022
Zaaknummer
ak_20_723
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor wijziging varkenshouderij op basis van Wnb

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) voor het wijzigen van een varkenshouderij. De rechtbank Overijssel heeft op 13 april 2022 uitspraak gedaan na een tussenuitspraak van 23 september 2021. In de tussenuitspraak oordeelde de rechtbank dat de verweerder, het college van gedeputeerde staten van Overijssel, onvoldoende had aangetoond dat de stikstofdepositie in de aangevraagde situatie gelijk is aan of lager is dan in de referentiesituatie. De rechtbank gaf verweerder de gelegenheid om dit gebrek te herstellen door middel van een aanvullende motivering en een AERIUS-berekening.

Op 11 november 2021 diende verweerder een aanvullende motivering en een AERIUS-berekening in, waarin werd gesteld dat er in de aangevraagde situatie geen toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden zou zijn. De rechtbank oordeelde dat de aanvullende motivering en berekening voldoende waren om aan te tonen dat de stikstofdepositie in de aangevraagde situatie niet zou toenemen ten opzichte van de referentiesituatie, zelfs als het rendement van de bio-combiwassers lager zou zijn dan in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) is vastgesteld.

De rechtbank concludeerde dat de vergunning op grond van de Wnb niet had mogen worden verleend, omdat er geen sprake was van een toename van stikstofdepositie. Het beroep van de eisers, Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en Vereniging Leefmilieu, werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en de aanvraag van de vergunninghouder werd afgewezen. De rechtbank droeg verweerder op het griffierecht te vergoeden en veroordeelde hem in de proceskosten van de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/723

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., gevestigd te Nijmegen, en

Vereniging Leefmilieu, gevestigd te Nijmegen,
eisers,
gemachtigde: mr. V. Wösten,
en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel, verweerder,

gemachtigde: mr. H.J.M. Besselink.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[bedrijf], gevestigd te [plaats] , hierna: vergunninghouder,
gemachtigde: mr. M.A.A. Soppe.

Procesverloop

Voor het procesverloop van dit geschil verwijst de rechtbank naar haar tussenuitspraak van 23 september 2021. In die tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder in het besluit van 17 februari 2020 (het bestreden besluit) onvoldoende heeft aangetoond dat de stikstofdepositie in de aangevraagde situatie gelijk is aan of lager is dan de stikstofdepositie die optreedt in de referentiesituatie, zijnde de situatie waarvoor op 11 december 2015 op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbwet) aan vergunninghouder vergunning is verleend (hierna: de Nbwet-vergunning). In de tussenuitspraak van 23 september 2021 heeft de rechtbank verweerder de gelegenheid geboden dit gebrek te herstellen.
Op 11 november 2021 heeft verweerder hiertoe een aanvullende motivering en een AERIUS-berekening van 2 november 2021, kenmerk RwDBCiGd38ZQ, ingediend.
Eisers en vergunninghouder hebben op de aanvullende motivering gereageerd.
Op 31 januari 2022 heeft verweerder een vraag van de rechtbank beantwoord.
De rechtbank heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het beroep niet opnieuw op een zitting wordt behandeld en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Voor een weergave van de feiten, de standpunten van partijen en haar overwegingen verwijst de rechtbank allereerst naar de tussenuitspraak van 23 september 2021. Wat in die tussenuitspraak is overwogen maakt deel uit van deze (eind)uitspraak. Hieraan voegt de rechtbank het volgende toe.
2. In overweging 26 van de tussenuitspraak heeft de rechtbank, samengevat weer-
gegeven, geconcludeerd dat uit de door eisers overgelegde rapporten in algemene zin kan worden afgeleid dat onzeker is of de emissiefactoren in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) voor bepaalde biologische gecombineerde luchtwassystemen (bio-combiwassers) voldoende representatief zijn. De rechtbank heeft daarop geoordeeld dat verweerder deze algemene twijfel onvoldoende heeft ontzenuwd, terwijl verweerder - ook ten tijde van het bestreden besluit - bekend moet zijn geweest met de voortdurende discussie over de representativiteit van de emissiefactoren in de Rav, waardoor van verweerder mag worden verlangd dat hij zijn besluit van een nadere motivering voorziet. Nu verweerder in het bestreden besluit enkel had verwezen naar de daaraan ten grondslag gelegde AERIUS-berekening, heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig was gemotiveerd.
3. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld het
gebrek te herstellen. Daarbij heeft de rechtbank verweerder in overweging gegeven om:
  • ofwel alsnog nader te motiveren dat de door eisers opgeworpen algemene twijfel zich niet uitstrekt over de emissiefactoren voor specifiek de typen luchtwassers waarvoor in dit geval vergunning is verleend;
  • ofwel door middel van één of meer (AERIUS-)berekeningen aan te tonen dat, ook als wordt aangenomen dat het rendement van de vergunde bio-combiwassers lager is dan in de Rav is bepaald, geen redelijke wetenschappelijke twijfel bestaat dat de stikstof- depositie op Natura 2000-gebieden in de aangevraagde situatie gelijk is aan of lager is dan de stikstofdepositie die optreedt als gevolg van de Nbwet-vergunning.
4. Verweerder heeft in de aanvullende motivering van 11 november 2021 in de eerste plaats aangevoerd dat een eventueel lager rendement van de bio-combiwassers waarvoor in het bestreden besluit vergunning is verleend ook doorwerkt in de referentiesituatie, omdat in de Nbwet-vergunning ook toestemming is verleend voor stallen met een bio-combiwasser. Als het rendement van de bio-combiwassers waarvoor in het bestreden besluit vergunning is verleend inderdaad lager is dan waarvan de Rav uitgaat, dan geldt dat volgens verweerder ook voor de bio-combiwassers in de referentiesituatie. Er zijn volgens verweerder namelijk geen redenen om te veronderstellen dat alleen de nu vergunde bio-combiwassers een verminderd rendement zouden hebben en dat de combi-wassers uit de Nbwet-vergunning dat (dan) niet zouden hebben. Verder heeft verweerder uiteengezet dat in het bestreden besluit vergunning is verleend voor dezelfde diersoorten als in de Nbwet-vergunning, terwijl de dieraantallen in de nu vergunde situatie flink afnemen ten opzichte van de referentiesituatie. Dit laatste geldt zowel voor de totale dieraantallen binnen het bedrijf van vergunninghouder als voor de veebezetting in de stallen met bio-combiwassers. Daarbij heeft verweerder tevens gesteld dat het deel van het bedrijf uit de referentiesituatie dat is gerealiseerd en dat niet is verwoest door brand, in de nu vergunde situatie ongewijzigd blijft. De nieuwe stallen 6a en 6b verschillen wel ten opzichte van de referentiesituatie, maar dit zorgt volgens verweerder niet voor een depositietoename. Daarnaast heeft verweerder, ter onderbouwing van het standpunt dat in de nu vergunde situatie ten opzichte van de referentiesituatie geen depositietoename optreedt, een alternatieve berekening met AERIUS Calculator opgesteld. Dit betreft de AERIUS-berekening van 2 november 2021, kenmerk RwDBCiGd38ZQ.
In deze berekening is de emissiefactor die in de Rav is opgenomen voor bio-combiwassers van het type BWL 2009.12.V4 aangepast. In de Rav wordt aan dit type luchtwassysteem een emissiereductie van 85% toegekend. In de alternatieve AERIUS-berekening van 2 november 2021 is, op basis van het rapport ‘Evaluatie geurverwijdering door luchtwassystemen bij stallen, Deel 2: Steekproef rendement luchtwassers in de praktijk’ van Wageningen University & Research (WUR) van maart 2018, rekening gehouden met een emissiereductie van 59%. Uit deze AERIUS-berekening blijkt dat, ook als ervan wordt uitgegaan dat de bio-combiwassers van het type BWL 2009.12.V4, een reductiepercentage van 59% hebben, de nu vergunde situatie ten opzichte van de referentiesituatie geen depositietoename oplevert. Uit de berekening van 2 november 2021 blijkt dat in dat geval de depositieafname in de nu vergunde situatie ten opzichte van de referentiesituatie juist groter wordt.
5. Eisers hebben tegen de aanvullende motivering van verweerder aangevoerd dat over de prestaties van de bio-combiwassers BWL 2009.12 belangrijke onzekerheid bestaat en dat tussen de verschillende luchtwassers afzonderlijk grote verschillen bestaan. Sommige combiwassers functioneren relatief goed, andere - ook van hetzelfde type - functioneren niet of nauwelijks. Dit blijkt volgens eisers uit metingen die zijn uitgevoerd door WUR en die zijn vermeld in het in rechtsoverweging 4 genoemde WUR-rapport van maart 2018. Vanwege de grote verschillen in prestaties kan volgens eisers voor bio-combiwassers van het type BWL 2009.12 geen gemiddeld reductiepercentage worden gehanteerd. Dat kan namelijk alleen als de combiwassers een constante prestatie leveren. Verweerder heeft in de aanvullende motivering ten onrechte geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat de bio-combiwassers uit de referentiesituatie heel veel emissiereductie realiseren en de nu vergunde bio-combiwassers weinig tot geen. Daarbij is volgens eisers verder van belang dat in de nieuwe stallen 6a en 6b waarvoor in het bestreden besluit vergunning is verleend bio-combiwassers zitten, terwijl in de oude stallen 6a en 6b chemische luchtwassers zaten. Uit onderzoek van WUR blijkt dat chemische luchtwassers qua stikstofemissiereductie veel stabieler en betrouwbaarder zijn. Omdat verweerder niet beschikt over deugdelijk wetenschappelijk onderzoek op basis waarvan de emissies van de eerder vergunde stalgebouwen kunnen worden vastgesteld, zijn eisers van mening dat niet de vereiste zekerheid is verkregen dat met het vergunnen van de nieuwe stallen 6a en 6b ten opzichte van de referentiesituatie geen emissietoename optreedt.
6. Gelet op het vorenstaande dient de rechtbank te beoordelen of verweerder met de aanvullende motivering en de AERIUS-berekening van 2 november 2021 alsnog heeft aangetoond dat het project geen significante gevolgen zal hebben vanwege stikstofdepositie, omdat de aangevraagde depositie van het bestreden besluit niet toeneemt ten opzichte van de referentiesituatie. Op basis van de specifieke omstandigheden van dit geschil, is de rechtbank van oordeel dat dit het geval is. De rechtbank motiveert dit als volgt.
7. De rechtbank stelt voorop dat in het bestreden besluit vergunning is verleend voor significant minder dieren dan het aantal dieren waarvoor in de Nbwet-vergunning toestemming is verleend.
8. In het verlengde hiervan stelt de rechtbank vast dat in het bestreden besluit een vermindering van stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie plaatsvindt. Daarbij betrekt de rechtbank ook het mogelijk lagere rendement dat kan worden toegeschreven aan bio-combiwassers van type BWL 2009.12. Zo waren in de referentiesituatie de stallen 4, 7, 8, 9a en 9b voorzien van bio-combiwassers van voormeld type. In de situatie waarvoor in het bestreden besluit vergunning is verleend, zijn alleen de stallen 6a en 6b voorzien van deze bio-combiwassers. Stal 7, 8, 9a en 9b komen in het bestreden besluit niet meer voor en stal 4 wordt volgens het bestreden besluit uitgevoerd met een ander luchtwassysteem dan de combiwasser van het type BWL 2009.12. Uit het bestreden besluit en de Nbwet-vergunning blijkt dat in de nu vergunde situatie in de stallen 6a en 6b significant minder dieren worden gehouden dan in de referentiesituatie in de stallen 4, 7, 8, 9a en 9b mochten worden gehouden. Op grond hiervan ligt het voor de hand dat, als bio-combiwassers van het type BWL 2009.12 inderdaad een lager rendement hebben dan in de Rav is aangenomen, dit in de referentiesituatie sterker doorwerkt dan in de nu vergunde situatie. Dat dit inderdaad zo is, blijkt uit de door verweerder overgelegde AERIUS-berekening van 2 november 2021. Eisers hebben deze berekening overigens inhoudelijk niet bestreden.
9. Eisers hebben wel tegen de aanvullende motivering en AERIUS-berekening in hoofdzaak aangevoerd dat niet is aangetoond dat de bio-combiwassers van het type BWL 2009.12 in de referentiesituatie dezelfde emissiereductie realiseren als die waarvoor in het bestreden besluit vergunning is verleend. Omdat het echter in beide situaties gaat om hetzelfde type luchtwassysteem bij dezelfde gebruiker/vergunninghouder, is het volgens de rechtbank niet onredelijk om aan te nemen dat de bio-combiwassers in beide situaties nagenoeg hetzelfde rendement hebben.
10. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder met de aanvullende motivering en AERIUS-berekening heeft aangetoond dat in de aangevraagde situatie geen sprake is van een toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden ten opzichte van de referentiesituatie, ook als wordt aangenomen dat het rendement van de bio-combiwassers van het type BWL 2009.12 lager is dan in de Rav is bepaald.
11. Omdat in de aangevraagde situatie geen sprake is van een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie, is voor de aangevraagde situatie geen vergunning op grond van de Wnb vereist. Dit betekent dat verweerder de aangevraagde Wnb-vergunning niet had mogen verlenen. Het beroep van eisers is daarom gegrond.
De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en zelf in de zaak voorzien door de aanvraag van vergunninghouder van 20 februari 2018, zoals aangevuld op 16 september 2019, 5 november 2019 en 7 februari 2020, af te wijzen.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt. Ook veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten (1 punt voor het indienen van het beroep, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de reactie op de aanvullende motivering van 11 november 2021; waarde per punt: € 759,-; wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • wijst de aanvraag van 20 februari 2018, zoals aangevuld op 16 september 2019,
5 november 2019 en 7 februari 2020, af;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.897,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.M. Bunt, voorzitter, en mr. E. Hoekstra en
mr. B.A.J. Haagen, leden, in aanwezigheid van mr. P.J.H. Bijleveld, griffier, op
De beslissing wordt op de eerstvolgende donderdag na deze datum openbaar gemaakt.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.