1.5.Op 31 augustus 2018 heeft belanghebbende bij verweerder een omgevingsvergunning aangevraagd als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voor het uitbreiden van de bestaande uitloop/erfverharding op [adres 1] . Naar aanleiding hiervan heeft de besluitvorming plaatsgevonden zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
2. Bij besluit van 14 mei 2019 heeft verweerder aan belanghebbende een tweede OBM verleend. Belanghebbende heeft ter zitting onweersproken verklaard dat deze OBM is verleend voor het uitbreiden van zijn varkenshouderij met 75 zeugen en dat met deze vergunning ook toestemming is verleend voor het houden van varkens op de vergrote uitloop, zoals die in het primaire besluit is vergund.
Eiser heeft ook bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 mei 2019. Bij besluit van
27 augustus 2019 heeft verweerder dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het te laat was ingediend. Bij uitspraak van 25 mei 2020 heeft de rechtbank het hiertegen door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard (zaaknummer AWB 19/1849).
3. [adres 1] heeft volgens het bestemmingsplan ‘Buitengebied Borne’ de bestemming ‘Agrarisch met waarden’ en de functieaanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden - hoogteverschillen’.
Artikel 3.7, aanhef en onder 3.7.3, van de bestemmingsplanregels bepaalt dat het verboden is zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het bevoegd gezag gronden met de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden - hoogteverschillen’ af te graven, op te hogen of te egaliseren.
Artikel 3.7.8 van de bestemmingsplanregels bepaalt dat een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden slechts kan worden verleend indien door het uitvoeren van de werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen niet blijvend onevenredig afbreuk wordt gedaan aan de specifieke gebiedskenmerken en hieraan door het stellen van voorwaarden niet of onvoldoende tegemoet kan worden gekomen.
Artikel 2.11, eerste lid, van de Wabo, voor zover hier van belang, bepaalt dat, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, waaromtrent regels zijn gesteld in een bestemmingsplan, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien het werk of de werkzaamheid daarmee in strijd is.
4. Verweerder heeft geconcludeerd dat de gevraagde omgevingsvergunning voor het vergroten van de bestaande uitloop/erfverharding kan worden verleend, omdat de met deze uitbreiding gepaard gaande ophoging van [adres 1] geen onevenredige afbreuk doet aan de specifieke gebiedskenmerken. Hieraan heeft verweerder onder andere ten grondslag gelegd dat de aangevraagde activiteit ziet op een zeer geringe plaatselijke aanpassing van de hoogte, op een locatie waar geen directe bijzondere kwetsbaarheid van hoogteverschil in het gebied waarneembaar is.