ECLI:NL:RBOVE:2021:938

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
4 maart 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
8929240 \ EJ VERZ 20-438
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging ontslag op staande voet wegens onvoldoende onderbouwing van verwijten door werkgever

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Overijssel op 4 maart 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot vernietiging van een ontslag op staande voet. De werknemer, [verzoeker], was op staande voet ontslagen door zijn werkgever, [verweerder], vanwege vermeende betrokkenheid bij de oprichting van een concurrerende onderneming en het negatief uitlaten over de werkgever. De werknemer verzocht om vernietiging van het ontslag, omdat de werkgever de verwijten onvoldoende had onderbouwd. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever niet voldoende bewijs had geleverd voor de beschuldigingen, die voornamelijk berustten op onduidelijke en niet-concrete verklaringen van andere werknemers. De kantonrechter wees erop dat er geen verklaringen van opdrachtgevers waren over het gestelde kwaadspreken en dat de verklaringen van werknemers in de context van interne onrust binnen het bedrijf moesten worden bezien. Het verzoek van de werknemer werd toegewezen, en het ontslag op staande voet werd vernietigd. De werkgever werd veroordeeld om de werknemer binnen twee dagen weer toegang tot de werkplek te verlenen en het achterstallige salaris te betalen. Het voorwaardelijke tegenverzoek van de werkgever tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst werd afgewezen, omdat de verwijten niet voldoende waren onderbouwd. De proceskosten werden aan de werkgever opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : 8929240 \ EJ VERZ 20-438
Beschikking van de kantonrechter van 4 maart 2021
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij in het verzoek en incident,
verwerende partij in het (voorwaardelijke) tegenverzoek en incident, hierna te noemen [verzoeker] ,
gemachtigde: mr. Bonestroo – van Zon,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerder],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verwerende partij in het verzoek en incident,
verzoekende partij in het (voorwaardelijke) tegenverzoek en incident, hierna te noemen
[verweerder] ,
gemachtigde: mr. A. Bekius.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van [verzoeker] met daarbij producties 1 tot en met 15
- de akte houdende wijziging (eis) verzoek tevens houdende aanvullende producties van [verzoeker] met daarbij productie 16
- het verweerschrift van [verweerder] tevens houdende een (deels) voorwaardelijk tegenverzoek en incidenteel verzoek met daarbij producties 1 tot en met 7
- het verweerschrift inzake de tegenverzoeken van [verzoeker] met daarbij producties 1 tot en met 4
- de brief van [verweerder] van 3 februari 2021 met daarbij productie 15A.
1.2.
Op 4 februari 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden door middel van een Skype-vergadering. Bij die vergadering waren beide partijen, vergezeld van hun gemachtigden, aanwezig. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.
1.3.
Hierna is beschikking bepaald.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] is op 11 mei 1992 in dienst getreden bij [verweerder] en vervulde laatstelijk de functie van Hoofd Productie tegen een bruto salaris van € 7.000,00 per 4 weken, exclusief vakantiegeld en overige emolumenten. [verzoeker] maakt in deze functie onderdeel uit van het managementteam (hierna: MT) van [verweerder] . De arbeidsovereenkomst bevat geen concurrentiebeding.
2.2.
[verweerder] houdt zich bezig met installatiewerkzaamheden.
2.3.
[verweerder] heeft [verzoeker] tijdens een gesprek op 12 oktober 2020 op non-actief gesteld en die non-actiefstelling bij brief van 12 oktober 2020 aan [verzoeker] bevestigd. Daarin staat, voor zover hier van belang:
Aan het begin van het gesprek hebben wij u uitgelegd dat wij aanwijzingen hebben dat u betrokken bent bij niet integer handelen. Wij hebben u de open vraag gesteld in hoeverre u betrokken bent bij United Installaties B.V. U heeft verteld dat u wilde weten welke concrete aanwijzingen wij hebben en zonder deze aanwijzingen u verder geen mededelingen wilt doen.
Wij hebben u uitgelegd dat wij gegronde redenen hebben om aan te nemen dat dit anders is. Daarom hebben wij u verzocht om nog een keer goed na te denken over het eerder gegeven antwoord en hebben wij u opnieuw in staat gesteld om uit te leggen of u bij United Installaties B.V. betrokken bent en zo ja hoe. Mogelijk is het voor u van belang om te weten dit wij niet alleen met u praten maar ook met een ander MT-lid.
Aan het slot van het gesprek hebben wij aangegeven dat u, door geen antwoord te geven op de gestelde vragen, wij ons verder moeten baseren op de informatie die wij inmiddels hebben verkregen. Op basis van die informatie lijkt het erop dat uw betrokkenheid groter is dan u zelf aangeeft. Wij hebben u uitgelegd dat wij inmiddels een advocaat hebben ingeschakeld, die heeft een recherchebureau opdracht gegeven om onderzoek te doen naar deze kwestie. Bovendien heeft de advocaat alle mogelijke betrokkenen schriftelijk gevraagd toe te lichten of, en zo ja hoe, zij bij deze kwestie betrokken zijn. Daarbij heeft de advocaat uitgelegd dat hij van plan is een voorlopig getuigenverhoor te starten.
(…)
Omdat het erop lijkt dat uw betrokkenheid groter is dan u zelf aangeeft, hebben wij u per direct op non-actief gesteld in het belang van het onderzoek. Wij hebben u gevraagd om uw telefoon in te leveren (en uw toegangscode bekend te maken), alsmede uw laptop en sleutels van de zaak in te leveren. (…) U heeft vervolgens geweigerd uw telefoon en laptop direct in te leveren en deed daarbij een beroep op uw privacy. Wij hebben u duidelijk gemaakt dat u daarbij de bedrijfsreglementen overtreedt, aangezien het hier om bedrijfseigendommen gaat. Wel hebben we nog met u de afspraak gemaakt dat u de mobiele telefoon en de laptop alsnog vandaag om 13.00 uur ten kantore van [verweerder] aan [adres] in [plaats] [kunt inleveren]. Vervolgens stapte u in de auto zonder uw sleutels direct in te leveren.
2.4.
[verweerder] heeft [verzoeker] tijdens een gesprek op 5 november 2020 op staande voet ontslagen. Dit ontslag is bij brief van 6 november 2020 aan [verzoeker] bevestigd. Daarin staat, voor zover van belang:
Daarom gaan wij ervan uit dat:
- u tijdens uw dienstverband betrokken bent bij de uitvoering van het plan van United Installaties B.V. om de onderneming van [verweerder] zonder haar medeweten te ontmantelen en over te nemen; en
- u daarbij gebruik heeft gemaakt van de kennis, kunde en ervaring die u heeft opgedaan bij [verweerder] ;
Wij verwijten u ook dat u tegen ons (de werkgever) niet eerlijk bent (geweest) over uw handelen, ook niet nadat wij u met verklaringen van betrokkenen en de resultaten van het onderzoek hebben geconfronteerd.
(…)
Het bovenstaande vormt, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voldoende reden om u op staande voet te ontslaan. U heeft zich immers schuldig gemaakt aan oneerlijke concurrentie tijdens het dienstverband. U heeft (direct, dan wel indirect) op onrechtmatige wijze gebruik gemaakt van informatie van [verweerder] , waarmee u stelselmatig en substantieel probeert het duurzaam debiet van [verweerder] af te breken. Het benaderen van klanten en/of leveranciers van [verweerder] , met het doel die klanten en/of leveranciers over te laten stappen naar United Installaties B.V. is onrechtmatig handelen jegens [verweerder] . Bovendien is deze handelwijze in strijd met de eisen van goed werknemerschap. Uw gedrag en handelwijze is niet wat wij van een goed werknemer mogen verwachten.
Naast het bovenstaande is het onherstelbaar geschonden vertrouwen voldoende reden om u op staande voet te ontslaan. Het moge duidelijk zijn dat [verweerder] er op heeft moeten kunnen vertrouwen dat u niet tijdens uw dienstverband betrokken zou zijn bij het oprichten/uitbreiding van een concurrerende onderneming zoals hierboven beschreven.
Dus: de hierboven gemelde feiten en omstandigheden, alsmede het ernstig beschadigde vertrouwen, vormen ieder voor zich, maar ook in onderlinge samenhang bezien een dringende reden. U bent daarom per direct op staande voet ontslagen.

3.Het verzoek, het verweer en het (voorwaardelijke) tegenverzoek

3.1.
[verzoeker] verzoekt, na wijziging van verzoek, kort samengevat, [verweerder] primair te veroordelen tot vernietiging van het gegeven ontslag op staande voet en [verzoeker] weer toe te laten tot de gebruikelijke werkzaamheden, op straffe van een dwangsom, alsmede [verweerder] te veroordelen tot doorbetaling van het salaris van € 7.000,00 per 4 weken en indien tijdige betaling niet plaatsvindt tot betaling van wettelijke verhoging en wettelijke rente en voorts tot verstrekking van netto/bruto loonspecificaties(s), op straffe van een dwangsom. Subsidiair vordert [verzoeker] de veroordeling van [verweerder] tot de betaling van een billijke vergoeding van € 60.000,00 bruto, een gefixeerde schadevergoeding van € 37.800,00 bruto en een transitievergoeding van
€ 112.262,10 bruto, vermeerderd met wettelijke rente, alsmede tot verstrekking van een netto/bruto specificatie, waarin voormelde bedragen zijn verwerkt, op straffe van een dwangsom en de betaling van het restant aan winstdeling over 2019 van € 60.747,63 bruto en een verklaring voor recht dat [verweerder] de winstuitkering over 2020 pro rato aan [verzoeker] moet voldoen. Meer subsidiair vordert [verzoeker] de veroordeling van [verweerder] tot betaling van de transitievergoeding van € 112.262,10 bruto, vermeerderd met wettelijke rente, onder de verstrekking van een netto/bruto specificatie, op straffe van een dwangsom, alsmede betaling van het restant aan winstdeling over 2019 van € 60.747,63 bruto en een verklaring voor recht dat [verweerder] de winstuitkering over 2020 pro rato aan [verzoeker] moet voldoen. Dit alles onder de veroordeling van [verweerder] tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten van € 3.012,77 exclusief BTW en de proceskosten en nakosten.
3.2.
[verweerder] verweert zich en stelt dat het verzoek moet worden afgewezen. [verweerder] verzoekt voorwaardelijk, voor het geval het ontslag op staande voet wordt vernietigd, de arbeidsovereenkomst te ontbinden en voor recht te verklaren dat [verzoeker] geen recht heeft op enige vergoeding, alsmede te bepalen dat [verweerder] een beroep op verrekening toekomt, met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten. Daarnaast heeft [verweerder] een tegenverzoek gedaan en om een verklaring voor recht verzocht dat [verzoeker] onrechtmatig ex artikel 6:162 BW en/of 6:166 BW althans in strijd met artikel 7:611 BW heeft gehandeld jegens [verweerder] en voorts verzocht dat [verzoeker] wordt veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van een schadevergoeding nader op te maken bij staat, alsmede een gefixeerde schadevergoeding van € 13.230,00 bruto, met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten en nakosten.
3.3.
[verzoeker] verweert zich en stelt zich primair op het standpunt dat het voorwaardelijke tegenverzoek van [verweerder] moet worden afgewezen. [verzoeker] verzoekt subsidiair, voor het geval het verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst wordt toegewezen, om bij de ontbindingsdatum rekening te houden met de opzegtermijn van [verweerder] , en voorts [verweerder] te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding van € 112.262,10 bruto, een vergoeding op basis van artikel 7:671b lid 8 BW van € 56.131,05 bruto en een billijke vergoeding van
€ 60.000,00 bruto, een en ander vermeerderd met wettelijke rente en onder de verstrekking van een netto/bruto specificatie, op straffe van een dwangsom en voorts de betaling van het restant aan winstdeling over 2019 van € 60.747,63 en een verklaring voor recht dat [verweerder] de winstuitkering over 2020 pro rato aan [verzoeker] moet voldoen, met veroordeling van [verweerder] in de proceskosten.
3.4.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het incident

4.1.
Zowel [verzoeker] als [verweerder] hebben een incidenteel verzoek ingediend.
4.2.
[verzoeker] heeft op grond van artikel 223 Rv, voor de duur van de procedure, verzocht om [verweerder] te veroordelen om [verzoeker] binnen 48 uur na heden toegang te verlenen tot de werkplek en in staat te stellen zijn gebruikelijke werkzaamheden te verrichten, op straffe van een dwangsom van € 250,00, alsmede [verweerder] te veroordelen om onder overlegging van een deugdelijke specificatie aan [verzoeker] te betalen het verschuldigde loon van € 7.000,00 bruto per 4 weken en indien tijdige betaling niet plaatsvindt tot wettelijke verhoging en wettelijke rente.
4.3.
[verweerder] heeft op grond van artikel 843a Rv verzocht om [verzoeker] te veroordelen om aan [verweerder] afschriften te verstrekken van, althans inzage te geven in de in randnummer 152 van het verweerschrift vermelde bescheiden, op straffe van een dwangsom, met veroordeling van [verzoeker] in de kosten van het incident.

5.De beoordeling

het verzoek

5.1.
[verzoeker] heeft het verzoek tijdig ingediend, nu het is ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop het ontslag op staande voet is gegeven.
5.2.
Het gaat in deze zaak primair om de vraag of het ontslag op staande voet moet worden vernietigd.
5.3.
Ingevolge artikel 7:677, lid 1 BW is iedere partij bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij. Ingevolge artikel 7:678 lid 1 BW worden voor de werkgever als dringende redenen beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van werknemer, die ten gevolge hebben dat van werkgever redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
5.4.
[verzoeker] stelt zich allereerst op het standpunt dat geen sprake is van een onverwijld gegeven ontslag op staande voet. [verzoeker] heeft in dit verband, kort gezegd, naar voren gebracht dat [verweerder] in de zomer 2020 tot tweemaal toe een gesprek met hem heeft gevoerd, waarbij zijn mogelijke betrokkenheid bij de oprichting van een concurrerende onderneming, United Installaties B.V. (hierna: United), aan de orde werd gesteld. Reeds toen al sprak [verweerder] over een non-actiefstelling, aldus [verzoeker] . [verweerder] heeft onvoldoende voortvarend gehandeld door pas op 12 oktober 2020 daadwerkelijk tot non-actiefstelling over te gaan en [verzoeker] op 5 november 2020 op staande voet te ontslaan, aldus [verzoeker] .
5.5.
[verweerder] heeft hier het volgende tegenover gesteld. [verzoeker] heeft tijdens de gesprekken die [verweerder] in de zomer 2020 met hem heeft gevoerd steeds enige betrokkenheid bij United ontkend, waardoor [verweerder] vertrouwde op de integriteit van [verzoeker] en zij hem na het vertrek van de statutair directeur [A] in juni 2020 als bedrijfsleider heeft aangesteld. Omdat de geruchten over integriteitsschendingen vervolgens aanhielden en [verweerder] in september 2020 vernam dat [verzoeker] vanaf het [emailadres] een e-mail aan werknemers van [verweerder] had gestuurd, heeft [verweerder] in september 2020 onderzoeksbureau Signum Interfocus opdracht gegeven voor een verkennend onderzoek. Naar aanleiding van de eerste bevindingen uit dit onderzoek, die bij rapport van 9 oktober 2020 bekend zijn gemaakt en op 12 oktober met [verzoeker] zijn besproken, werd een nader onderzoek noodzakelijk geacht en is [verzoeker] in het belang daarvan op diezelfde datum op non-actief gesteld. Naar aanleiding van het resultaat van het nader onderzoek van 29 oktober 2020, waarbij werknemers van [verweerder] zijn gehoord en een digitaal onderzoek is verricht, heeft [verweerder] [verzoeker] bij e-mail van 30 oktober 2020 uitgenodigd voor een gesprek op 3 november 2020. Dit gesprek heeft op verzoek van de gemachtigde van [verzoeker] uiteindelijk op 5 november 2020 plaatsgevonden en [verzoeker] is ter gelegenheid daarvan op staande voet ontslagen.
5.6.
De kantonrechter is, gezien de door [verweerder] gestelde gang van zaken, die door [verzoeker] niet is weersproken, van oordeel dat het optreden van [verweerder] voldoende onverwijld was. Een werkgever mag nader onderzoek instellen naar de feiten alvorens tot ontslag op staande voet over te gaan. Anders dan [verzoeker] stelt, moet het ervoor worden gehouden dat [verweerder] met de nodige voortvarendheid te werk is gegaan. [verweerder] is, nadat zij in september 2020 opnieuw een signaal ontving van de mogelijke betrokkenheid van [verzoeker] bij de concurrerende onderneming United, direct een nader onderzoek gestart. Mede gezien de omvang en ernst van het verwijt dat [verweerder] [verzoeker] maakt en de inzet van een extern onderzoeksbureau, alsmede het feit dat [verweerder] na afronding van het onderzoek direct tot het ontslag op staande voet is overgegaan, voldoet het gegeven tijdsverloop aan het vereiste dat niet overhaast maar wel voortvarend dient te worden gehandeld door de werkgever. Daarbij weegt mee dat voldoende aannemelijk is geworden dat [verzoeker] zich wat betreft het onderzoek niet altijd even meewerkend heeft opgesteld. Zo is onder andere gebleken dat [verzoeker] onvoldoende welwillend is geweest om tegemoet te komen aan het verzoek van [verweerder] om ten behoeve van het onderzoek bedrijfseigendommen in te leveren, te weten een telefoon en laptop.
5.7.
Aan de orde is voorts de vraag of [verzoeker] [verweerder] een dringende reden heeft gegeven die het gegeven ontslag op staande voet rechtvaardigt.
5.8.
[verweerder] heeft [verzoeker] na het gegeven ontslag op staande voet per brief van 6 november 2020 uitgebreid toegelicht wat de redenen waren voor dat ontslag. Blijkens die brief verwijt [verweerder] [verzoeker] dat hij tijdens zijn dienstverband betrokken is geweest bij de uitvoering van een plan van United om de onderneming van [verweerder] zonder haar medeweten te ontmantelen en over te nemen en dat hij daarbij gebruik heeft gemaakt van de kennis, kunde en ervaring die hij heeft opgedaan bij [verweerder] . Verder verwijt [verweerder] [verzoeker] dat hij niet eerlijk is geweest over zijn handelen toen [verweerder] hem hiermee confronteerde en legt [verweerder] voorts ook een ernstig beschadigd vertrouwen aan het ontslag ten grondslag.
5.9.
[verweerder] heeft ter onderbouwing van de ontslagredenen verwezen naar een viertal verklaringen van werknemers van [verweerder] die door het onderzoeksbureau Signum Interfocus zijn gehoord. Daaruit blijkt volgens [verweerder] dat [verzoeker] in samenwerking met (voormalige) MT-leden betrokken is geweest bij het plan tot oprichting van United en dat [verzoeker] zich in dit verband bij zowel werknemers als opdrachtgevers negatief heeft uitgelaten over [verweerder] om zodoende te bewerkstelligen dat zij zouden overstappen.
5.10.
[verzoeker] heeft de verwijten van [verweerder] gemotiveerd betwist en zich op het standpunt gesteld dat [verweerder] deze verwijten niet op een toereikende wijze heeft onderbouwd. Naar het oordeel van de kantonrechter kan, zoals [verzoeker] stelt, op basis van de door [verweerder] ingebrachte verklaringen inderdaad in onvoldoende mate worden vastgesteld dat [verzoeker] zich schuldig heeft gemaakt aan de verwijten die hem door [verweerder] worden gemaakt. Hoewel [verzoeker] in de verklaringen in verband wordt gebracht met het (smeden van een) plan om een nieuw bedrijf op te richten, waarbij gebruik wordt gemaakt van de medewerkers en relaties van [verweerder] , betreffen de verklaringen hierover veelal ongedetailleerde en niet nader geconcretiseerde vermoedens en beweringen. Zo ontbreken bijvoorbeeld concrete, data, tijdstippen en locaties ten aanzien van de vermeende uitlatingen en handelingen van [verzoeker] . Daarnaast valt op dat over relevante feiten veelal niet uit eigen waarneming wordt verklaard, maar dat het gaat om verklaringen van horen zeggen en verklaringen die expliciet worden gebaseerd op geruchten uit de wandelgangen, waarbij onduidelijk blijft van wie de betreffende informatie afkomstig is en evenmin specifieke gedragingen worden genoemd. Hoewel er klaarblijkelijk sprake was van professioneel voorbereide interviews die in een formele setting werden afgenomen (de gesprekken vonden onder leiding van Signum Interfocus en op een externe vergaderlocatie plaats) wemelt het in de daarvan opgetekende verklaringen van niet nader ingevulde algemeenheden als “
het verhaal gaat dat”, “
ik sluit niet uit dat”, “
mij is ter ore gekomen dat”, “
we hebben de indruk dat”, “
het zou mij niet verbazen dat”. Bij die stand van zaken kan aan de door [verweerder] ingebrachte verklaringen niet de door haar gewenste waarde worden toegekend.
5.11.
Daarbij weegt mee dat de verklaringen van de werknemers mede moeten worden gelezen tegen de achtergrond van de onrust die binnen [verweerder] is ontstaan sinds de schorsing van directeur [A] op 4 februari 2020 vanwege vermoedens van integriteitsschendingen en/of frauduleus handelen. Die non-actiefstelling en het nader onderzoek dat daarop volgde heeft ertoe geleid dat binnen [verweerder] twee kampen zijn ontstaan, bestaande uit enerzijds een groep werknemers, alsmede (voormalige) MT-leden, waaronder [verzoeker] , die zich loyaal aan [A] opstelden en zich hebben uitgesproken voor zijn terugkeer als directeur en anderzijds een groep werknemers die achter [verweerder] zijn blijven staan. Voorstelbaar is dat deze tweedeling binnen [verweerder] zijn weerslag heeft gehad op de verklaringen van de werknemers over de wijze waarop [verzoeker] zich binnen [verweerder] manifesteerde.
5.12.
Verder verbaast het dat [verweerder] stellig beweert dat [verzoeker] zich negatief bij haar opdrachtgevers over [verweerder] heeft uitgesproken om zodoende te bewerkstelligen dat zij zouden overstappen naar United, maar dat zij vervolgens geen verklaringen van haar opdrachtgevers heeft ingebracht die dit kunnen bevestigen. Dit had wel op de weg [verweerder] gelegen, te meer nu [verzoeker] een en ander gemotiveerd heeft betwist en zoals hiervoor reeds is overwogen de verklaringen van de werknemers van [verweerder] ook op dit punt overtuigingskracht missen. [verweerder] heeft hierover ter zitting desgevraagd aangevoerd dat zij haar opdrachtgevers niet heeft willen belasten met personele kwesties, maar die verklaring wordt gelet op de zware aantijgingen van [verweerder] tegen [verzoeker] onvoldoende bevredigend geacht.
5.13.
[verweerder] heeft vervolgens aangevoerd dat uit het door het onderzoeksbureau verrichte digitale onderzoek van 27 oktober 2020 blijkt dat [verzoeker] [A] gedurende de periode van diens schorsing vertrouwelijke informatie over projecten en klanten heeft doorgestuurd, hetgeen volgens haar bevestigt dat [verzoeker] betrokken is (geweest) bij (het opzetten van) United. [verzoeker] stelt daar tegenover dat hij in de veronderstelling was dat [A] weer op de werkvloer terug zou keren en hem daarom ‘up to date’ wilde houden. Hoewel [verzoeker] zich naar het oordeel van de kantonrechter had moeten onthouden van dergelijk handelen, zoals ook wel door [verzoeker] zelf is erkend, kan hieruit in onvoldoende mate de betrokkenheid van [verzoeker] bij United worden afgeleid, al was het maar omdat ook de gestelde betrokkenheid van [A] bij United onvoldoende aannemelijk is gemaakt.
5.14.
Tot slot brengt [verweerder] naar voren dat uit het digitale onderzoek van 27 oktober 2020 blijkt dat [verzoeker] tijdens het dienstverband bij [verweerder] al een e-mailadres had dat aan United toebehoorde, te weten [emailadres] en dat hij dit e-mailadres heeft gebruikt om een e-mail aan twee medewerkers van [verweerder] te sturen. [verzoeker] voert in dit verband aan dat hij heeft willen onderzoeken wie de geruchten bleef verspreiden dat de overige MT-leden naar United zouden overstappen en dat hij daarom met behulp van een vriend die handig is met ICT een e-mailadres heeft aangemaakt en vanaf dit e-mailadres een e-mail heeft gestuurd naar twee collega’s waarvan hij uiteindelijk vermoedde dat zij die geruchtenmolen in stand hielden. Nadat [verzoeker] de e-mail op 17 augustus 2020 had verstuurd, is het e-mailadres verwijderd door dezelfde vriend, aldus [verzoeker] . De kantonrechter moet [verweerder] nagegeven dat dit een bijzonder opmerkelijke gang van zaken is en dat de verklaring die [verzoeker] hiervoor heeft gegeven niet bepaald overtuigt, te meer niet nu [verzoeker] vanaf ditzelfde e-mailadres ook een bericht naar zijn eigen e-mailadres bij [verweerder] heeft gestuurd, maar zij vindt hierin onvoldoende aanwijzing dat [verzoeker] betrokken was bij een plan om in samenwerking met anderen ten koste van [verweerder] een concurrerende onderneming op te richten.
5.15.
Het vorenstaande brengt de kantonrechter tot het oordeel dat onvoldoende is geschraagd dat [verzoeker] zich schuldig heeft gemaakt aan de door [verweerder] verweten gedragingen. Bij die stand van zaken bestaat voorts onvoldoende aanleiding om [verweerder] in deze verzoekschriftprocedure tot bewijslevering toe te laten. De slotsom is dat geen sprake is van een dringende reden die het ontslag op staande voet rechtvaardigt. Het verzoek van [verzoeker] tot vernietiging van het ontslag op staande voet dient te worden toegewezen.
het (voorwaardelijk) tegenverzoek
5.16.
[verweerder] heeft voor het geval dat het verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet wordt toegewezen de ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht, primair op grond van verwijtbaar handelen als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub e BW, subsidiair op grond van een verstoorde arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub g BW, alsmede vanwege andere omstandigheden als bedoeld in 7:669 lid 3 sub h BW en meer subsidiair op grond van een combinatie van omstandigheden als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub i BW.
5.17.
De kantonrechter stelt voorop dat uit artikel 7:669 lid 1 BW volgt dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. In artikel 7:669 lid 3 BW is nader omschreven wat onder een redelijke grond moet worden verstaan. Bij regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 april 2015 (Stcrt. 2015/12685) zijn daarvoor nadere regels gesteld (Ontslagregeling).
5.18.
[verweerder] voert ter onderbouwing van zowel de e-, g-, h-, als de i-grond hetzelfde feitencomplex aan als dat zij aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd. Hierboven is reeds vastgesteld dat vanwege het ontbreken van een toereikende onderbouwing van dit feitencomplex de door [verweerder] in verband met het ontslag op staande voet gemaakte verwijten in onvoldoende mate zijn komen vast staan. Diezelfde verwijten kunnen daardoor geen redelijke grond voor ontbinding opleveren. Ten aanzien van de verstoorde arbeidsverhouding zij opgemerkt dat [verweerder] desgevraagd heeft verklaard dat daarvan pas door het rijzen van het onderhavige verwijt sprake is, hetgeen correspondeert met het gegeven dat zij [verzoeker] na het vertrek van [A] aanstelde als bedrijfsleider. Hieruit volgt dat het voorwaardelijk verzoek en de daarmee verband houdende nevenvorderingen worden afgewezen en dat de arbeidsovereenkomst dus niet zal worden ontbonden.
5.19.
Het voorgaande betekent dat de primair door [verzoeker] verzochte toelating tot de werkvloer zal worden toegewezen, met dien verstande dat [verweerder] binnen 2 dagen na heden daaraan moet hebben voldaan. De in dit kader verzochte dwangsom zal worden afgewezen. Een dwangsom dient als prikkel tot nakoming en gesteld noch gebleken is dat [verweerder] niet aan een veroordeling zal willen voldoen. [verweerder] zal bovendien de salarisbetaling aan [verzoeker] moeten hervatten en het achterstallige salaris vanaf 6 november 2020 dienen te voldoen. In verband met de vertraging in de betaling, is [verweerder] over dit achterstallige salaris de wettelijke rente en de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW verschuldigd. De kantonrechter ziet in de omstandigheden van het geval aanleiding deze verhoging te matigen tot 15%. De wettelijke verhoging en wettelijke rente kunnen niet worden toegewezen als het gaat om toekomstige loonbetalingen, aangezien [verweerder] (nog) niet in verzuim is en de toekomstige loontermijnen (nog) niet opeisbaar zijn. Het verzoek tot het verstrekken van salarisspecificaties zal eveneens worden afgewezen, nu de kantonrechter geen enkele aanwijzing heeft om aan te nemen dat [verweerder] niet aan die hervatte verplichting zal voldoen. Ten aanzien van de verzochte buitengerechtelijke incassokosten heeft [verzoeker] niet aan zijn stelplicht voldaan, zodat ook deze zullen worden afgewezen.
5.20.
Verder is ook de door [verweerder] in haar tegenverzoek gevorderde verklaring voor recht dat [verzoeker] onrechtmatig ex artikel 6:162 BW en/of 6:166 BW althans in strijd met artikel 7:611 BW heeft gehandeld jegens [verweerder] en de in dit verband gevorderde schadevergoeding niet toewijsbaar. [verweerder] heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat [verzoeker] zich negatief heeft uitgelaten tegenover medewerkers en relaties van [verweerder] en hem voorts zijn deelname aan de plannen met United verweten, maar zoals reeds is overwogen zijn die verwijten onvoldoende gefundeerd.
5.21.
Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding om [verweerder] de in haar tegenverzoek gevorderde gefixeerde schadevergoeding uit hoofde van 7:677 lid 2 BW toe te kennen. Ook dit verzoek zal worden afgewezen.
proceskosten in het verzoek en het (voorwaardelijk) tegenverzoek
5.22.
De proceskosten komen voor rekening van [verweerder] , omdat zij ongelijk krijgt. De kosten aan de zijde van [verzoeker] worden tot op heden begroot op een bedrag van € 499,00 aan griffierecht en een bedrag van € 996,00 aan salaris gemachtigde. Dit is € 1.495,00 in totaal. Deze proceskosten worden vermeerderd met een bedrag aan nakosten, die worden begroot op het maximale tarief van € 124,00, indien [verweerder] niet binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis uit eigen beweging volledig aan dit vonnis zal hebben voldaan.
in het incident
5.23.
De kantonrechter geeft in deze beschikking een eindoordeel in de hoofdzaak. Daarom bestaat geen belang meer bij het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 223 Rv. De kantonrechter wijst dat verzoek dan ook af. [verzoeker] dient als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten te worden veroordeeld. De kantonrechter ziet aanleiding die kosten aan de zijde van [verweerder] op nihil te begroten.
5.24.
[verweerder] heeft voorts op grond van artikel 843a Rv verzocht om [verzoeker] te veroordelen om allerhande documenten aan [verweerder] te verstrekken. Dit verzoek voldoet echter niet aan de voorwaarde die artikel 843a Rv daaraan stelt, namelijk dat het moet gaan om bepaalde bescheiden. Daarmee wordt bedoeld concreet omschreven stukken, waarvan aannemelijk is dat de ander daarover beschikking heeft en waarbij verzoeker een rechtmatig belang heeft. Het verzoek van [verweerder] voldoet in onvoldoende mate hieraan en komt neer op een
fishing expedition. [verweerder] verzoekt om allerlei categorieën van niet nader geconcretiseerde documenten, waarvan [verweerder] , uitgaande van de juistheid van haar eigen stellingen, veronderstelt dat deze bestaan en dat [verzoeker] daarover de beschikking heeft. Dit verzoek is te algemeen geformuleerd en zal worden afgewezen. [verweerder] dient als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten te worden veroordeeld.

6.De beslissing

De kantonrechter:
op het verzoek
6.1.
vernietigt het gegeven ontslag op staande voet;
6.2.
veroordeelt [verweerder] om [verzoeker] binnen 2 dagen na heden toegang te verlenen, te doen of laten verlenen tot de werkplek en hem in staat te stellen zijn gebruikelijke werkzaamheden als Hoofd Productie te verrichten,
6.3.
veroordeelt [verweerder] tot betaling van het achterstallig salaris vanaf 6 november 2020 tot en met 28 februari 2021, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf de verzuimdatum van de respectieve loontermijnen tot de dag der algehele voldoening en te vermeerderen met de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW van 15%;
6.4.
veroordeelt [verweerder] om aan [verzoeker] vanaf 1 maart 2020 te betalen het verschuldigde loon van € 7.000,00 bruto per 4 weken, tot de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd,
op het voorwaardelijke tegenverzoek
6.5.
wijst de verzochte ontbinding af;
op het verzoek en het (voorwaardelijke) tegenverzoek
6.6.
veroordeelt [verweerder] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [verzoeker] tot op heden begroot op een bedrag van € 1.495,00, vermeerderd met een bedrag aan nakosten, tot op heden aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 124,00, indien [verweerder] binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis niet volledig aan dit vonnis zal hebben voldaan;
6.7.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.8.
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht;
in het incident
6.9.
wijst het verzochte af;
6.10.
veroordeelt [verweerder] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [verzoeker] tot op heden begroot op een bedrag van € 249,00;
6.11.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.M. Koene, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2021.