ECLI:NL:RBOVE:2021:896

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
24 februari 2021
Publicatiedatum
1 maart 2021
Zaaknummer
08/952061-18
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag op bankrekeningen van klaagster in het kader van strafrechtelijk financieel onderzoek tegen haar echtgenoot

Op 24 februari 2021 heeft de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, uitspraak gedaan in een zaak waarin klaagster, de echtgenote van de verdachte [naam 3], een klaagschrift indiende tegen het conservatoire beslag dat op haar bankrekeningen was gelegd. Het beslag was gelegd in het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek naar haar echtgenoot, die verdacht werd van betrokkenheid bij grootschalige hennepteelt. Klaagster stelde dat het beslag onterecht was en dat zij over de tegoeden op haar rekeningen moest kunnen beschikken. De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard, omdat er voldoende aanwijzingen waren dat de tegoeden op de rekeningen aan klaagster waren gaan toebehoren met het doel de uitwinning van dat vermogen te bemoeilijken of te verhinderen, en dat klaagster hiervan op de hoogte was of dit redelijkerwijs kon vermoeden. De rechtbank oordeelde dat het conservatoire beslag rechtmatig was en dat de rechtbank bevoegd was om van het klaagschrift kennis te nemen, ondanks het feit dat er hoger beroep was aangetekend in de strafzaak tegen [naam 3]. De beslissing werd genomen na behandeling van het klaagschrift op een openbare zitting, waarbij zowel de officier van justitie als klaagster en haar raadsvrouw aanwezig waren. De rechtbank concludeerde dat het klaagschrift ongegrond was en dat het beslag op de bankrekeningen van klaagster gehandhaafd bleef.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Zittingsplaats Almelo
Parketnummer: 08/952061-18 ( [naam 3] )
Klaagschriftnummer: 20/537
Beschikking van de enkelvoudige raadkamer op het klaagschrift op grond van artikel 552a Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[klaagster] ,
geboren op [geboortedatum] 1983 in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres 1] ,
te dezer zake domicilie kiezende aan het Willemsplein 2 in 6811 KA Arnhem, ten kantore van haar raadsvrouw mr. A. van den Berg,
verder te noemen: klaagster.

1.Het verloop van de procedure

Het klaagschrift, gedateerd 26 november 2020, is op 30 november 2020 op de griffie van de rechtbank ontvangen. Het klaagschrift is ingediend namens klaagster, door
mr. A. van den Berg, advocaat in Arnhem.
Het klaagschrift betreft een op grond van artikel 94a Sv gelegd conservatoir beslag onder een derde, te weten klaagster, op:
  • [rekeningnummer 1] t.n.v. [naam 1] ad € 600,--;
  • [rekeningnummer 2] t.n.v. [naam 2] en [naam 1] ad € 2.461,76;
  • [rekeningnummer 3] t.n.v. [naam 3] en [naam 2] ad € 4.142,48;
  • [rekeningnummer 4] t.n.v. [naam 2] ad € 96.514,17.
De inbeslagneming werd gedaan ten laste van de verdachte [naam 3] , de echtgenoot van klaagster, wiens strafzaak is geregistreerd onder parketnummer 08/952061-18.
Zakelijk weergegeven wordt geklaagd over het uitblijven van een last tot opheffing van het beslag zodat de klaagster weer over de tegoeden op de rekeningen kan beschikken.
Het klaagschrift is behandeld op de openbare zitting van de raadkamer van 24 februari 2021.
Bij de behandeling zijn de officier van justitie mr. L. Grooters, klaagster en haar raadsvrouw gehoord.
Als belanghebbende is [naam 3] behoorlijk opgeroepen maar niet verschenen. De raadsvrouw heeft verklaard dat belanghebbende op de hoogte is van de behandeling van het klaagschrift en dat hij zijn echtgenote, klaagster, steunt in het klaagschrift.
De raadkamer heeft kennis genomen van het door de officier van justitie overgelegde dossier en de op de griffie binnengekomen schriftelijke reactie van het Openbaar Ministerie op het klaagschrift.

2.De standpunten van de officier van justitie en klaagster en de raadsvrouw

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het klaagschrift - dat ziet op conservatoir derdenbeslag als bedoeld in artikel 94a lid 4 Sv - ongegrond moet worden verklaard. Het ten laste van [naam 3] gelegde conservatoire beslag op de bankrekeningen van klaagster strekt tot verhaal voor de aan [naam 3] op te leggen maatregel tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Volgens de officier van justitie zijn er voldoende aanwijzingen dat vermogensbestanddelen waarop conservatoir beslag is gelegd, aan klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel het uitwinnen van dat vermogen te bemoeilijken of te verhinderen en dat klaagster dit wist. Zo zijn in 2009 huwelijkse voorwaarden opgesteld, terwijl tot dan toe sprake was van een gemeenschap van goederen. Er was geen enkele economische aanleiding voor het opstellen van huwelijkse voorwaarden. Daarnaast blijkt uit diverse tapgesprekken dat zij wetenschap had van de strafbare gedragingen van haar echtgenoot en dat zij hem daarin ook ondersteunde door het aannemen en/of verstrekken van aanzienlijke hoeveelheden contant geld die niet zonder meer verklaard konden worden als afkomstig uit legale bronnen. Ook zijn er in de woning van klaagster grote contante geldbedragen aangetroffen.
De raadsvrouw bevestigt na toelichting van de voorzitter dat het klaagschrift gericht is tegen het gelegde conservatoire derdenbeslag ten laste van haar echtgenoot [naam 3] . Zij stelt zich op het standpunt dat er in dat kader geen sprake is van het bewust bemoeilijken of verhinderen van de uitwinning van het vermogen in het kader van een aan [naam 3] op te leggen maatregel tot het betalen van een geldbedrag ter ontneming van het wederechtelijk verkregen voordeel. De gehele boekhouding van klaagster en haar echtgenoot is in beslag genomen, en daaruit valt volgens de raadsvrouw op te maken dat sprake is, niet alleen van een volledig legaal opgebouwd vermogen maar ook van vermogen dat louter en alleen vanwege economische motieven op naam van klaagster is gezet door het opstellen van huwelijkse voorwaarden in 2009. Daartoe is toen besloten vanwege het ondernemersrisico dat [naam 3] liep als zelfstandig ondernemer. Daar komt bij dat bij een eventueel einde van het huwelijk alsnog finaal verrekend zal worden als ware sprake van een gemeenschap van goederen.
De raadsvrouw brengt verder nog naar voren dat de contante geldstromen in verband waarmee klaagster als verdachte van witwassen is aangemerkt en waarvoor zij volgens de officier van justitie ook nog vervolgd zal worden, transparant en verklaarbaar zijn, nu huurpenningen binnenkwamen uit de verhuur van garageboxen en woningen. De verhuurders betaalden regelmatig met contant geld de verschuldigde huur.
Concluderend stelt de raadsvrouw zich op het standpunt dat met het oog op het gelegde conservatoire beslag op gelden onder klaagster ten laste van [naam 3] , uit het dossier in elk geval onvoldoende aanwijzingen blijken voor de stelling van de officier van justitie dat de conservatoir inbeslaggenomen gelden op de bankrekeningen, aan klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van gelden te bemoeilijken of te verhinderen ter zake van een aan [naam 3] eventueel nog op te leggen ontnemingsmaatregel.

3.De bevoegdheid van de rechtbank

De rechtbank Overijssel is bevoegd van het klaagschrift kennis te nemen. Er is weliswaar hoger beroep aangetekend tegen het vonnis van de rechtbank van 16 juni 2020 in de strafzaak tegen [naam 3] , maar dat raakt niet aan de bevoegdheid van de rechtbank Overijssel om van dit klaagschrift kennis te nemen, nu het conservatoir beslag in deze zaak is gelegd onder klaagster ten laste van verdachte [naam 3] in een met machtiging van de rechter-commissaris op 19 juli 2018 tegen verdachte [naam 3] ingesteld strafrechtelijk financieel onderzoek onder opgemeld parketnummer. Het conservatoire beslag op de bankrekeningen van klaagster strekt tot bewaring van het recht tot verhaal van aan veroordeelde [naam 3] in de tegen hem aangekondigde ontnemingsprocedure, op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr.
Nu de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel tegen [naam 3] , die door de officier van justitie is aangekondigd op de terechtzitting van 3 juni 2020, in een later stadium nog aanhangig zal worden gemaakt, is de rechtbank Overijssel bevoegd om op het onderhavige klaagschrift te beslissen.

4.De ontvankelijkheid

Het klaagschrift is ontvankelijk nu de aangekondigde ontnemingsprocedure tegen de echtgenote van klaagster, [naam 3] , door de officier van justitie nog aanhangig gemaakt zal worden en er in die zin dus sprake is van een lopende vervolging als bedoeld in artikel 552a lid 3 Sv.

5.De beoordeling

Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting stelt de raadkamer het volgende vast.
Maatstaf
Het beklag richt zich tegen een beslag als bedoeld in artikel 94a Sv.
Ingevolge artikel 94a lid 2 Sv kunnen in geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De raadkamer dient te beoordelen of zich niet het geval voordoet dat hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wedderechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Ingevolge artikel 94a lid 4 Sv kunnen voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen op basis van het bepaalde in artikel 94a lid 2 Sv in beslag worden genomen (en onder beslag blijven) indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden.
De raadkamer stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer een summier en voorlopig karakter draagt, en dat de raadkamer niet ten gronde mag treden in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofd- of ontnemingszaak. Dit omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of ontnemingszaak te geven oordeel.
Feiten en omstandigheden
In het kader van het onderzoek ‘Hera’, dat ziet op grootschalige en georganiseerde hennepteelt, is de echtgenoot van klaagster, de heer [naam 3] , als een van de hoofdverdachten in die zaak op 4 september 2018 aangehouden. Vervolgens is op 4 en 11 september 2018 onder klaagster conservatoir derdenbeslag gelegd ten laste van [naam 3] op bovengenoemde bankrekeningen. De heer [naam 3] is op 16 juni 2020 veroordeeld door de rechtbank tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren voor onder meer het deelnemen aan een criminele organisatie met het oogmerk tot het op bedrijfsmatige schaal telen van grote hoeveelheden hennep. Door de officier van justitie is tijdens de behandeling van die zaak op de terechtzitting een ontnemingsvordering aangekondigd tegen [naam 3] .
Tegen klaagster is de verdenking ontstaan dat zij op de hoogte was van de criminele activiteiten van haar echtgenoot en dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan, kort gezegd, witwassen. Daarvoor zal klaagster als verdachte worden gedagvaard door de officier van justitie.
Overwegingen
De raadkamer heeft vastgesteld dat met machtiging van de rechter-commissaris op 19 juli 2018 een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld tegen [naam 3] , echtgenoot van klaagster, ter zake van verdenking van betrokkenheid bij grootschalige en georganiseerde hennepteelt. [naam 3] is hiervoor inmiddels veroordeeld door de rechtbank in Overijssel en heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld. In het kader van het strafrechtelijk financieel onderzoek is onder klaagster conservatoir derdenbeslag gelegd op een viertal mede op haar naam gestelde bankrekeningen ten laste van [naam 3] .
Eén bankrekening staat op naam van [naam 1] , de zoon van klaagster. Op deze rekening worden volgens klaagster de opbrengsten gestort van de verhuur van de garageboxen waarvan klaagster eigenaar is.
Een andere bankrekening staat mede op naam van de heer [naam 3] . [naam 3] is als belanghebbende niet verschenen in de klaagschriftprocedure maar is wel op de hoogte van de behandeling van onderhavig klaagschrift.
Klaagster kan dan ook als rechthebbende van de inbeslaggenomen gelden, in dit geval tegoeden op voornoemde bankrekeningen, worden aangemerkt.
De raadkamer is van oordeel dat, gelet op het niet onherroepelijke vonnis van de rechtbank in eerste aanleg in de strafzaak tegen [naam 3] en het aangekondigde voornemen van de officier van justitie tot het aanhangig maken van een ontnemingsvordering tegen [naam 3] , zich niet het geval voordoet dat hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan [naam 3] de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
In het verlengde hiervan stelt de raadkamer onweersproken vast dat uit de stukken naar voren komt dat in 2009 de huwelijksgoederengemeenschap van de echtelieden [naam 3] - [klaagster] is omgezet naar gescheiden vermogens door het opstellen van huwelijke voorwaarden. De raadkamer is van oordeel dat door klaagster en haar raadsvrouw onvoldoende aannemelijk gemaakt is dat het opstellen van huwelijkse voorwaarden staande het huwelijk is ingegeven door noodzakelijke economische en zakelijke motieven ter bescherming van de met de onderneming van [naam 3] gepaard gaande ondernemersrisico’s.
Daar komt bij dat er ten aanzien van klaagster ook overigens voldoende aanwijzingen bestaan dat vermogensbestanddelen aan haar zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van dat vermogen te bemoeilijken of te verhinderen en dat klaagster dit wist of minst genomen dit redelijkerwijze kon vermoeden. De raadkamer heeft daarbij onder meer de navolgende feiten en omstandigheden in aanmerking genomen:
• in het strafdossier onderzoek Hera is een OVC gesprek opgenomen waarin de partner van klaagster opmerkt dat ze bij hem niets kunnen afpakken omdat hij slimmer is dan iedereen;
• in het strafdossier onderzoek Hera is een tapgesprek opgenomen waarin de partner van klaagster zegt dat hij de beschikking heeft over een vermogen van € 150.000,--. Dit is niet in overeenstemming met het ‘zichtbare’ vermogen van de partner van klaagster waarop beslag is gelegd en dat € 16.937,-- bedraagt;
• via de telefoon van klaagster wordt een bedrag van € 10.000,-- naar het buitenland overgeboekt. Klaagster heeft bij de politie verklaard dat de grote zaken door haar partner worden afgehandeld;
• uit de verschillende tapgesprekken blijkt dat klaagster wetenschap had van de strafbare gedragingen van haar partner en hem daarin ook ondersteunde zoals het aannemen en/of verstrekken van aanzienlijke hoeveelheden contant geld. Wanneer klaagster met deze tapgesprekken wordt geconfronteerd, beroept zij zich op haar zwijgrecht;
• klaagster heeft tegenover de politie verklaard dat haar echtgenoot de huurinkomsten uit het pand aan de [adres 2] ontving. Verdere vragen omtrent dit pand wenst klaagster niet te beantwoorden;
• op 3 augustus 2018 wordt op de rekening van klaagster een bedrag van € 164.000,-- giraal gestort, waarna onmiddellijk diverse grote bedragen worden overgeboekt naar de gezamenlijke rekening en de rekening van haar partner. Klaagster beroept zich op haar zwijgrecht wanneer zij hiermee wordt geconfronteerd. Dat niet klaagster maar haar partner feitelijk de eigenaar was van het pand aan de [adres 2] wordt ook bevestigd door het feit dat in het strafdossier onderzoek Hera diverse tapgesprekken voorkomen waarin de partner van klaagster over dit pand spreekt als “zijn” pand;
• klaagster heeft tegenover de politie meermaals verklaard dat zij samen met haar partner eigenaar is van de echtelijke woning aan de [adres 1] . Wanneer zij ermee wordt geconfronteerd dat zij vanwege de huwelijkse voorwaarden in het kadaster als enige eigenaar van deze woning staat vermeld, beroept zij zich op haar zwijgrecht;
• klaagster heeft bij de politie verklaard dat zij niet weet waarom in 2009 het huwelijksgoederenregime is gewijzigd naar een huwelijkse voorwaarden regime;
• de wijziging van het huwelijksgoederenregime naar huwelijkse voorwaarden valt in de tijd samen met de beslaglegging op diverse vermogensbestanddelen bij een, volgens processen-verbaal van de CIE, crimineel contact van de partner van klaagster;
• uit het pv bevindingen van verbalisant Lenters blijkt dat er aanwijzingen zijn dat de partner van klaagster reeds in 2008 betrokken zou zijn bij de hennepteelt/handel in hennep. In 2010 werd in meerdere processen-verbaal van de CIE melding gemaakt van het feit dat de partner van klaagster samen met een ander in 2009 het pand gelegen aan de [adres 2] heeft gekocht en dat dit grotendeels is gefinancierd met drugsgeld. In januari 2012 komt er een proces-verbaal van de CIE binnen waarin wordt vermeld dat de echtgenote van [naam 3] (klaagster) het perceel op naam laat zetten;
• klaagster heeft tegenover de politie verklaard dat zij overal wordt buiten gelaten en dat haar partner alle administratie en financiële zaken afhandelt. Klaagster heeft verklaard dat zij niet weet waar het geld vandaan komt om de rekening bij de ING te voeden. Dit bevestigt het beeld dat er feitelijk niets is veranderd en dat door klaagster en haar partner wordt gehandeld alsof er nog steeds sprake is van een huwelijksgoederengemeenschap.
In het licht van de hiervoor gegeven feiten en omstandigheden is de raadkamer dan ook van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat vermogensbestanddelen aan klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van dat vermogen te bemoeilijken of te verhinderen terwijl klaagster dit ook wist, in elk geval redelijkerwijs kon vermoeden.
Conclusie
De raadkamer is op grond van het voorgaande van oordeel dat het klaagschrift ongegrond dient te worden verklaard.

6.De beslissing

De raadkamer verklaart het klaagschrift
ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mr. B.W.M. Hendriks, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. S.R. Kuiper, griffier, ondertekend door de rechter en de griffier en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2021.