In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een slepend conflict tussen eiseres en ING Bank N.V., heeft de voorzieningenrechter op 8 februari 2021 uitspraak gedaan in een kort geding. Eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. D.P. Kant, vorderde een betaling van € 44.899,71 van ING, vermeerderd met wettelijke rente, op basis van een vermeende onverschuldigde betaling van hypotheekrente. ING, vertegenwoordigd door advocaat mr. T.J.P. Jager, verweerde zich door te stellen dat de vordering van eiseres al in eerdere procedures aan de orde is geweest en dat er geen grondslag bestaat voor de vordering. De voorzieningenrechter oordeelde dat het bestaan van de vordering van eiseres niet voldoende aannemelijk was, mede gezien het feit dat de vordering van eiseres in eerdere rechtszaken was afgewezen en dat er geen nieuwe feiten waren die een andere uitkomst rechtvaardigden. De rechter benadrukte dat in kort geding terughoudendheid is geboden bij het toewijzen van geldvorderingen en dat de belangen van partijen zorgvuldig moeten worden afgewogen. Uiteindelijk werd de vordering van eiseres afgewezen en werd zij veroordeeld in de proceskosten van ING, die op € 3.092,00 werden begroot.