ECLI:NL:RBOVE:2021:642

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
3 februari 2021
Publicatiedatum
15 februari 2021
Zaaknummer
C/08/259251 / KG ZA 20-304
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van conservatoir beslag op verkoopopbrengst bij notaris in het kader van huwelijkse voorwaarden

In deze zaak heeft de vrouw, eiseres in conventie en verweerster in reconventie, een vordering ingesteld tot opheffing van een door de man, gedaagde in conventie en eiser in reconventie, gelegd conservatoir beslag op de verkoopopbrengst van een woning. De vrouw en de man zijn gehuwd op huwelijkse voorwaarden en hebben een echtscheidingsprocedure aanhangig gemaakt. De vrouw heeft op 11 juni 2020 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De man heeft op 9 december 2020 conservatoir beslag gelegd op de woning van de vrouw, die inmiddels was verkocht. De vrouw vorderde de opheffing van dit beslag, stellende dat de man essentiële informatie had verzwegen bij het verzoek tot beslaglegging.

De voorzieningenrechter heeft de vordering van de vrouw afgewezen. De rechter overwoog dat de man voldoende summierlijk had aangetoond dat hij een vordering op de vrouw had in verband met de verkoop van de woning. De vrouw had onvoldoende spoedeisend belang bij de opheffing van het beslag aangetoond, aangezien zij de mogelijkheid om het depotbedrag bij de notaris te verdelen had afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van de man bij handhaving van het beslag zwaarder woog dan het belang van de vrouw bij opheffing. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/259251 / KG ZA 20-304
Vonnis in kort geding van 3 februari 2021
in de zaak van
[A],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. S.Y. Dijkstra te Groningen,
tegen
[B],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. S.C.M. Koerhuis te Zwolle.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met 6 producties
  • de aanvullende productie met bijlagen van de vrouw
  • de producties 1 tot en met 11 van de man
  • de pleitnota van de man
  • de online mondelinge behandeling.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
De vrouw en de man zijn gehuwd op huwelijkse voorwaarden op 21 februari 1986.
Op 11 juni 2020 heeft de vrouw een verzoek tot echtscheiding ingediend bij deze rechtbank.
2.2.
De vrouw is eigenaar van de onroerende zaak, een woning, staande en gelegen aan de [adres] te [plaats] (zoals hierna onder 3.1 nader aangeduid en overigens te noemen: de woning).
2.3.
De man heeft bij exploot van 9 december 2020, aan de vrouw betekend bij exploot van 11 december 2020, conservatoir beslag gelegd op de woning.
2.4.
Vóór de datum van het leggen van dit beslag was met betrekking tot de woning in de openbare registers een koopovereenkomst ingeschreven bij wijze van “Vormerkung”.
2.5.
Levering van de woning aan de koper heeft plaatsgevonden op 31 december 2020.
2.6.
Bij de notaris staat als resultaat van de verkoop een bedrag van € 663.233,28 in depot.
2.7.
De man heeft de deurwaarder bij exploot van 18 januari 2021 een verklaring van verval van beslag doen afgeven. Die verklaring is op dezelfde dag ingeschreven in de openbare registers.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
De vrouw vordert samengevat - de opheffing van het op 9 december 2020 door de man gelegde conservatoir beslag op de onroerende zaak, staande en gelegen aan de [adres] te [plaats] , kadastraal bekend [gemeente] , [sectie en nummer] , groot 10a en 48ca., met bevel aan de man om binnen vierentwintig uren na betekening van dit vonnis tot doorhaling van het beslag in de openbare registers over te gaan op straffe van verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van de man in de proceskosten.
3.2.
De man voert verweer.
in reconventie
3.3.
De man vordert om gedaagde te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met de totale kosten ter zake van de beslaglegging van € 550,04.
3.4.
Zowel in conventie als in reconventie wordt hierna op de stellingen van partijen, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
Volgens artikel 705 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
4.2.
De vraag of het leggen van een conservatoir beslag als misbruik van recht en daarom als onrechtmatig moet worden aangemerkt, dient in beginsel te worden beantwoord aan de hand van de concrete omstandigheden ten tijde van de beslaglegging, waaronder de hoogte van de te verhalen vordering, de waarde van de beslagen goederen en de eventueel onevenredig zware wijze waarop de schuldenaar door het beslag op (een van) die goederen in zijn belangen wordt getroffen.
4.3.
De vordering van de vrouw is onderbouwd met de stelling dat de man in het verzoek tot het leggen van conservatoir beslag van 8 december 2020 essentiële informatie heeft verzwegen, ofwel niet alle van belang zijnde feiten voor de beoordeling van het verzoek naar voren heeft gebracht. De man heeft selectief een tweetal vorderingen op de vrouw te berde gebracht ter zake van vermogensbestanddelen aan haar zijde, in verband waarmee hij ter verzekering van verhaal op de vrouw verlof tot het leggen van beslag heeft gevraagd. Naast die vermogensbestanddelen zijn er andere aanspraken in verband met de te verrekenen en/of te verdelen vermogens van partijen in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Daarmee heeft de man volgens de vrouw zijn plicht geschonden om de feiten volledig en naar waarheid te presenteren. De man heeft het volgens de vrouw doen voorkomen alsof het zeker is dat hij in het kader van de verrekening vanwege de door hem genoemde aanspraken een vordering op haar heeft, maar zij betwist dit. De vrouw heeft ter onderbouwing van haar standpunt gerefereerd aan de diverse vermogensbestanddelen die zij ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden in haar echtscheidingsverzoek heeft genoemd en met inachtneming waarvan zij de rechtbank heeft verzocht om het bedrag vast te stellen dat partijen moeten verrekenen. Daaronder bevinden zich ook vermogensbestanddelen van de man die in de verrekening moeten worden betrokken. De in het beslagverzoek genoemde vorderingen van de man staan (dus) nog geenszins vast.
Bij zijn verzoek om beslagverlof is de man daaraan voorbijgegaan. Per saldo zal de vrouw naar alle waarschijnlijkheid een vordering op de man hebben. Als de man juiste informatie had verstrekt, was duidelijk geweest dat er in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden over en weer vorderingen bestaan. Hooguit is volgens de vrouw sprake van een mogelijke toekomstige vordering van de man op haar, waarvan het bedrag evenwel nog niet vaststaat. Daarvoor kan bij het ontbreken van bijzondere omstandigheden geen beslagverlof worden verleend. De gepretendeerde vordering van de man is volgens de vrouw summierlijk niet aannemelijk en daarom ondeugdelijk c.q. onnodig en daarmee eveneens het beslag. De vrouw heeft aangevoerd dat uit de aard van de zaak - de opheffing van het beslag - een spoedeisend belang is gegeven.
4.4.
De man betwist dat het beslag ondeugdelijk en onnodig is (gelegd). Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de grondslag van zijn vordering is vermeld, het bedrag van de vordering, de vrees voor verduistering en de gronden waarop deze vrees is gebaseerd. Daaraan doet niet af dat er meer vermogensbestanddelen zijn van partijen, mede aan zijn zijde, maar van diverse vermogensbestanddelen c.q. -aanspraken, als door hem in zijn pleitnota genoemd, staat volgens de man (nog) niet vast of en in hoeverre deze bij de verrekening in aanmerking moeten worden genomen. Daarvoor is eerst nodig dat de bodemrechter hierover een oordeel velt in het kader van de echtscheidingsprocedure. Ook bij een volledig overzicht van het te verdelen en te verrekenen vermogen kan daaruit niet de conclusie worden getrokken dat het beslag ondeugdelijk is, hetgeen de man betoogt aan de hand van een aantal bestanddelen. De man verwijt de vrouw ook selectieve vermelding van vermogensbestanddelen waar zij in de dagvaarding een tweetal onbelaste appartementen in Groningen en in Spanje, die zij toegedeeld wenst te krijgen, is “vergeten”.
4.5.
Niet in geding is volgens de man dat hij een vordering op de vrouw heeft in verband met de verkoop van de woning. Voor de opbrengst bij verkoop (na aftrek van kosten) is hij uitgegaan van een bedrag zoals genoemd in het beslagverzoek (te weten € 625.000,00) en waarvan hij de helft als zijn vordering op de vrouw heeft aangegeven. Daarnaast heeft hij vermeld een vordering te hebben wegens inbreng uit zijn privévermogen van een ontvangen erfenis die hij op € 104.000,00 heeft gesteld.
4.6.
De man heeft het beslag gelegd in verband met de vrees voor verduistering van de opbrengst van de verkoop van de woning. Deze vrees is bij hem ontstaan doordat de vrouw ondanks expliciet gemaakte afspraken tot het (doen) informeren van de man over de voortgang van de verkoopactiviteiten, de woning uiteindelijk zonder medeweten van de man heeft verkocht. Niet betwist is dat de vrouw weliswaar eigenaar van de woning was maar dat die niettemin vanwege de financiering ervan werd beschouwd als gemeenschappelijk goed, in verband waarmee die afspraken zijn gemaakt. Van de verkoop heeft de man eerst achteraf kennis gekregen en voordien, toen er zicht op verkoop moet zijn ontstaan, heeft de makelaar van de vrouw zich voor de man onbereikbaar gehouden.
Ook over de verkoopprijs, die lager is geworden dan de tussen partijen afgesproken richtprijs, heeft de man geen zeggenschap gehad. De vrouw heeft erkend dat de man – bewust - vanwege de vrees voor een beletsel voor verkoop door beslaglegging - eerst achteraf van de verkoop op de hoogte is gesteld. De man heeft aangevoerd dat de verkoopopbrengst het enige liquide vermogen bij de te plegen verrekening betreft en dat hij een zwaarwegend belang heeft dat het geconverteerde beslag op de opbrengst in stand blijft.
4.7.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.8.
Nu het beslag op de woning is gelegd na de ingeschreven verkoop daarvan, rust ingevolge artikel 507b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering het beslag op het deel van de verkoopprijs dat de notaris ten behoeve van de verkoper onder zich houdt.
De man heeft het beslag op de woning inmiddels (administratief) doen doorhalen.
4.9.
De vrouw heeft haar vordering ter zitting zo geformuleerd dat die thans strekt tot het vrijgeven aan haar van het bij de notaris gedeponeerde bedrag.
4.10.
De voorzieningenrechter maakt uit de standpunten van partijen op dat zij het er over eens zijn dat bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden diverse vermogensbestanddelen c.q. verrekenaanspraken over en weer aan de orde zijn, waarbij de beoordeling van alle onderscheiden aanspraken door de bodemrechter een vereiste is voor het antwoord op de vraag voor wie uiteindelijk een vordering op de wederpartij zal resteren en van welke hoogte die zal zijn. Ook de vrouw heeft thans om die reden op die vraag geen antwoord. De kort gedingprocedure leent zich niet voor een beoordeling als bedoeld.
4.11.
Toegespitst op de vordering ter zake van de verkoopopbrengst van de woning overweegt de voorzieningenrechter dat de vrouw heeft erkend dat de woning behoort tot het te verrekenen vermogen. Voorts staat tussen partijen niet ter discussie dat partijen ieder zijn gerechtigd tot de helft van de opbrengst verminderd met de verkoopkosten. [1]
4.12.
In zoverre heeft de man naar het oordeel van de voorzieningenrechter het bestaan van een vordering ter grootte van de helft van de verkoopopbrengst en de grondslag daarvan voldoende – summierlijk – aangeven. Of de man na verrekening van alle vermogensbestanddelen nog steeds een vordering op de vrouw zal hebben en tot welk bedrag, staat nog niet vast. Niettemin volgt de voorzieningenrechter niet het standpunt van de vrouw dat het beslag ondeugdelijk of onnodig is. Een vordering van de man is vooralsnog niet uitgesloten. Voldoende is vast komen te staan dat de vrouw noch de makelaar van de vrouw de man heeft betrokken bij de verkoop van de woning, wat betreft de hoogte van de verkoopprijs en de beslissing tot verkoop tegen een bepaalde prijs. De man is in zoverre buitenspel gezet. Daarmee was de vrees van de man dat de vrouw met de verkoop over de gehele verkoopopbrengst zou gaan beschikken en in zoverre daarmee vooruit zou lopen op de verrekening, door die opbrengst voor zich te behouden, naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet ongerechtvaardigd. Dat de vrouw thans opheffing van het beslag vordert, nu de opbrengst bij de notaris is geparkeerd, geeft geen aanleiding om dat anders te zien. Daarbij verwijst de voorzieningenrechter naar de hierna volgende overwegingen.
4.13.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vrouw in de dagvaarding onvoldoende spoedeisend belang bij opheffing van het beslag heeft aangevoerd; zij heeft in het geheel geen belang bij de gevorderde opheffing aangeven. Eerst desgevraagd bij de mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat haar belang bij de gevraagde voorziening er in is gelegen om de liquide middelen uit het depot te verkrijgen voor de kosten van levensonderhoud en schulden wegens huisvesting. De man heeft de noodzaak daartoe overigens betwist omdat de vrouw inkomsten heeft.
4.14.
De man heeft bij de mondelinge behandeling de mogelijkheid geopperd - waarin hij zich kan vinden - om het in depot bij de notaris staande bedrag tussen partijen thans bij helfte te verdelen, vooruitlopende op de verdere verrekening. De vrouw heeft die optie afgewezen en haar vordering in kort geding gehandhaafd. In feite brengt dit mee dat de vrouw als het ware een claim (“beslag”) legt op de helft van de verkoopopbrengst van de man. Met het oog hierop kan niet volgehouden worden dat het beslag onnodig was.
4.15.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de vrouw hiermee haar beweerdelijk spoedeisend belang bij liquide middelen in de vorm van de verkoopopbrengst sterk gerelativeerd. De mogelijkheid om op korte termijn over een substantieel deel van het depotbedrag te kunnen beschikken, heeft zij immers verworpen. Met andere woorden, de vrouw heeft haar spoedeisend belang bij toewijzing van de voorliggende vordering onvoldoende onderbouwd.
4.16.
Onder de aangegeven omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat, het belang van de man bij handhaving van een verhaalsmogelijkheid c.q. vermogens-bestanddeel bij de komende integrale verrekening in aanmerking genomen, het depot voorshands onder de notaris dient te blijven berusten. Dit betekent dat de vordering tot opheffing van het beslag wordt afgewezen.
4.17.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
in reconventie
4.18.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om in deze kort gedingprocedure een beslissing te nemen ten aanzien van de vordering van de man tot veroordeling van de vrouw in de beslagkosten. De voorzieningenrechter wijst partijen daarvoor naar de bodemprocedure. Voor het overige geldt de overweging ten aanzien van de proceskosten zoals overwogen in conventie.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
5.1.
wijst de vordering af,
in reconventie
5.2.
wijst de vordering af,
in conventie en in reconventie
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Koster, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2021.

Voetnoten

1.Verweerschrift van de vrouw in de echtscheidingsprocedure (sub 27), overgelegd door de vrouw als aanvullende productie bij brief d.d. 18 januari 2020.