ECLI:NL:RBOVE:2021:622

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
28 januari 2021
Publicatiedatum
12 februari 2021
Zaaknummer
8931114 / CV EXPL 20-3531
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot betaling van achterstallig salaris en reiskostenvergoeding in kort geding

In deze zaak heeft eiser, een isolatiemedewerker, een kort geding aangespannen tegen zijn werkgever, een besloten vennootschap, met als doel betaling van achterstallig salaris en reiskostenvergoeding. Eiser is sinds 4 februari 2019 arbeidsongeschikt en heeft verzocht om betaling van in totaal € 14.677,49 aan achterstallig salaris en € 3.277,16 aan reiskostenvergoeding, gebaseerd op de cao Bouw & Infra. Eiser stelt dat hij recht heeft op deze betalingen omdat hij onder de werkingssfeer van de cao valt, zoals vastgesteld in een onderzoek door Technisch Bureau Bouwnijverheid (TBB). De werkgever heeft echter verweer gevoerd en betoogd dat er geen spoedeisend belang is, omdat eiser nog steeds een salaris ontvangt dat volgens hen correct is.

De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van eiser afgewezen. De rechter oordeelde dat er geen spoedeisend belang aanwezig was, omdat eiser nog steeds loon ontvangt en de zaak complex is, met veel vragen die in een bodemprocedure beantwoord moeten worden. De rechter concludeerde dat de vorderingen van eiser niet voor behandeling in kort geding in aanmerking komen, en dat de vragen over de cao en de functie-inschaling van eiser niet in deze procedure beantwoord kunnen worden. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde partij.

Het vonnis is uitgesproken door mr. U. van Houten, kantonrechter, op 28 januari 2021.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer / rolnummer : 8931114 / CV EXPL 20-3531
Vonnis in kort geding van 28 januari 2021
in de zaak van
[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,
eiser, hierna te noemen:
[eiser],
gemachtigde: mr. S. Ozcan,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid,
ISOLATIEBEDRIJF [naam bedrijf] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde, hierna te noemen:
[gedaagde],
gemachtigde: mr. R.T. Profijt.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 29 december 2020;
  • de conclusie van antwoord.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak vond plaats op 14 januari 2021 via een Skype-verbinding. Verschenen zijn de heer [eiser] , bijgestaan door mr. Ozcan en voorts, aan de zijde van [gedaagde] , de heer [A] (hr-manager) en de heer [B] (voormalig hoofd planning en voormalig leidinggevende), bijgestaan door mr. Profijt en mr. Lintsen.
Bij die gelegenheid hebben beide partijen het eigen standpunt mondeling nader toegelicht. De griffier heeft daarvan aantekening gehouden.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is op 8 februari 2010 in dienst getreden bij [gedaagde] . Hij vervult de functie van isolatiemedewerker, tegen een bruto salaris van € 2.264,00 per 4 weken, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en overige emolumenten.
2.2.
[eiser] is sinds 4 februari 2019 uitgevallen wegens ziekte.
2.3.
[gedaagde] houdt zich bezig met verduurzaming van gebouwen door het verrichten van isolatiewerkzaamheden. [gedaagde] is geen lid van één van de werkgeversverenigingen die partij zijn bij ofwel de cao Bouw & Infra ofwel de cao Metaal & Techniek.
2.4.
In opdracht van Technisch Bureau Bouwnijverheid (TBB) is bij [gedaagde] een zogeheten werkingssfeeronderzoek uitgevoerd.
2.5.
De uitkomst van dat onderzoek is dat [gedaagde] onder de werkingssfeer van de cao Bouw & Infra valt. Bij brief van 3 april 2019 is dat aan [gedaagde] medegedeeld.
2.6.
[gedaagde] is thans in afwachting van de uitkomst van het nalevingsonderzoek.
Hangende dat onderzoek heeft [eiser] zich gericht tot [gedaagde] en verzocht om betaling van achterstallig loon en reiskostenvergoeding.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] heeft gevorderd bij vonnis, bij wege van voorlopige voorziening en zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, (samengevat), [gedaagde] te veroordelen tot betaling van:
€ 14.677,49 bruto aan achterstallig salaris;
€ 3.277,16 netto aan reiskostenvergoeding;
de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW;
e wettelijke rente ex art. 6:119 BW;
de proceskosten.
3.2.
Ter onderbouwing van die vorderingen voert [eiser] het volgende aan.
Op de arbeidsovereenkomst van [eiser] is de cao Bouw & Infra van toepassing. Dat is de uitkomst van het onderzoek van TBB. [gedaagde] is om die reden gehouden om het loon overeenkomstig die toepasselijke cao aan [eiser] te betalen.
Dat [gedaagde] niet is aangesloten bij een werkgeversvereniging die partij is bij de cao doet niet ter zake. Door de algemeen verbindendverklaring van de cao zijn ook ongebonden werkgevers (zoals [gedaagde] ) gebonden aan de cao. Dat geldt ook voor de vacuümperiode
(de tussenpozen waarin de cao niet algemeen verbindend was verklaard).
Het door [gedaagde] verschuldigde loon moet vervolgens worden berekend aan de hand van de functie-indeling, waaraan een minimumsalaris is gekoppeld. [eiser] meent dat hij ingeschaald moet worden in functiegroep B. Op basis daarvan komt [eiser] tot een berekening van achterstallig loon en achterstallige reiskostenvergoeding, berekend vanaf 2015, waarvan hij betaling vordert.
3.3.
[eiser] heeft een spoedeisend belang bij zijn vorderingen. Het voortduren van het conflict met [gedaagde] heeft een negatief effect op de gezondheid van [eiser] . Hij kampt met medische klachten. Daar komt bij dat [eiser] onvoldoende inkomsten ontvangt om rond te kunnen komen. Hij heeft om die reden moeten terugvallen op financiële steun van familie.
3.4.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd. Zij concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten en de nakosten.
[gedaagde] betoogt, samengevat, het navolgende.
De vorderingen van [eiser] lenen zich niet voor een behandeling in kort geding omdat het vereiste spoedeisend belang ontbreekt. [eiser] verkeert niet in acute geldnood.
Hij heeft de afgelopen jaren steeds een -volgens [gedaagde] correct- loon ontvangen en ontvangt dat nog steeds. Aan het vereiste van ‘onverwijlde spoed’ wordt daarom niet voldaan.
Daar komt bij dat vanwege de complexiteit van deze zaak niet kan worden vooruitgelopen op de uitkomst van een eventuele bodemprocedure. Dat heeft te maken met tal van vragen die nog beantwoording behoeven, zoals vanaf welk moment [gedaagde] geacht kan worden onder het toepassingsbereik van de cao Bouw & Infra te vallen, in welke periodes binding aan die cao dan precies aan de orde was en of de door [eiser] voorgestane inschaling van zijn functie voor de berekening van zijn loonvordering juist is. Kortom, de feiten in deze zaak vergen een diepgaand, nader onderzoek waarvoor in deze procedure geen plaats is.
Maar ook als [eiser] wel een spoedeisend belang bij zijn vorderingen heeft, dan nog dienen deze te worden afgewezen, omdat de door [eiser] weergegeven loonvordering niet correct is.
[eiser] houdt geen rekening met het uitgangspunt dat voor zover [gedaagde] al gebonden is aan de cao, die binding slechts geldt voor de periode dat de bepalingen uit de cao algemeen verbindend waren verklaard (waarbij de vacuümperioden uitdrukkelijk niet mogen worden meegerekend). Daar komt bij dat in die berekening wordt uitgegaan van een onjuiste inschaling van de functie van [eiser] . Kortom, de loonberekening is onjuist.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang
4.1.
De onderhavige zaak behelst een kort geding.
Bij een vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening als waarvan hier sprake is dient te worden beoordeeld of [eiser] als eiser een zodanig spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, dat van hem niet mag worden verwacht dat hij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht.
Bij die beoordeling dienen in ieder geval te worden betrokken hoe aannemelijk het is dat de vordering van [eiser] in een bodemprocedure toegewezen zal worden, het belang van [eiser] bij het treffen van de gevorderde voorziening en de gevolgen voor [gedaagde] bij het ten onrechte treffen van een voorziening.
4.2.
Of [eiser] een spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen moet dus worden getoetst aan het hiervoor geschetste kader. De voorzieningenrechter stelt daarbij voorop dat, volgens vaste jurisprudentie, normaliter loonvorderingen naar hun aard reeds als spoedeisend worden gekwalificeerd. Maar daarbij gaat het in de regel om vorderingen (van werknemers) die in het geheel verstoken zijn van loon omdat de werkgever de loonbetaling heeft stopgezet.
Die situatie doet zich hier niet voor. [gedaagde] betaalt nog steeds het volgens haar correcte loon aan [eiser] door (ook nu, tijdens de arbeidsongeschiktheid van [eiser] ), gebaseerd op een bruto loon per vier weken van € 2.264,00. De onderhavige zaak gaat er met andere woorden niet over of [gedaagde] überhaupt het loon van [eiser] moet betalen, maar over de door hem gestelde onjuiste inschaling van zijn functie en het niet toepassen van bepalingen uit de cao Bouw & Infra, op grond waarvan [eiser] meent dat aan hem een bedrag aan achterstallig loon en reiskostenvergoeding toekomt. Dat is in de kern een andere uitgangssituatie.
Van een situatie van acute geldnood is de voorzieningenrechter niet gebleken.
[eiser] heeft bij monde van zijn gemachtigde ter zitting weliswaar aangevoerd dat hij moeilijk kan rondkomen en dat hij financiële steun krijgt van familie, maar die omstandigheden kunnen, zo daarvan inderdaad sprake is, zonder een nadere onderbouwing daarvan bezwaarlijk worden toegerekend aan [gedaagde] als werkgever. Zij betaalt als al gezegd nog steeds het loon aan [eiser] .
Datzelfde oordeel geldt voor de door [eiser] gestelde medische klachten die hij kennelijk ervaart. Het is alleszins begrijpelijk dat [eiser] stress of andere negatieve effecten op zijn gezondheid ervaart omdat hij in een discussie is geraakt met [gedaagde] over het aan hem toekomende loon. Maar die omstandigheden maken niet dat [eiser] om die reden een spoedeisend belang bij zijn vordering heeft.
4.3.
Daar komt nog het volgende bij.
De vraag of aan [eiser] een hoger salaris toekomt dan hij thans ontvangt, is onlosmakelijk verbonden met een nog lopende kwestie, te weten de toepasselijkheid van de bepalingen uit de cao Bouw & Infra op het bedrijf van [gedaagde] .
[eiser] meent dat die vraag inmiddels bevestigend is beantwoord in het onderzoek van TBB, op basis waarvan hij zijn loonvordering heeft berekend, gerekend vanaf 2015 tot en met 2019. Die gedachtegang van [eiser] is evenwel te eenvoudig.
Door [gedaagde] is terecht aangevoerd dat in het onderzoek van TBB enkel is geoordeeld dat [gedaagde] op 2 april 2019 viel onder de werkingssfeer van de cao. Volgens [gedaagde] lijkt daarmee de binding vanaf 2019 een gegeven, maar geldt dat uitdrukkelijk niet voor alle voorgaande jaren waarover [eiser] zijn loonvordering heeft berekend. Dat staat in ieder geval nu niet vast en zal later nog moeten worden uitgemaakt.
Als [eiser] al een loonvordering heeft, is dat met andere niet per definitie een vordering die teruggaat tot 2015.
Verder staat ook niet vast dat, zo [eiser] wel een loonvordering heeft vanaf 2015, [gedaagde] in die situatie ononderbroken vanaf 2015 gebonden was en is aan de cao.
Dat heeft te maken met het feit dat [gedaagde] geen lid is van een werkgeversvereniging die partij is bij de cao Bouw & Infra. Zij kan om die reden in beginsel slechts gebonden raken aan de bepalingen uit de cao in de perioden dat die cao algemeen verbindend was verklaard. De vraag van de zogeheten nawerking van die algemeen verbindend verklaring tijdens de vacuümperiodes (partijen verschillen daarover van mening zo blijkt uit de processtukken) zal daarbij ook betrokken moeten worden.
Daar komt bovendien nog een onzeker aspect bij.
[eiser] baseert zijn loonberekening op de stelling dat hij in functiegroep B thuishoort (binnen het loongebouw uit de cao Bouw & Infra) en dat [gedaagde] een onjuiste functie-inschaling heeft gehanteerd. Die functiegroep correspondeert met de functie van isoleerder.
[gedaagde] betoogt dat [eiser] niet de functie van isoleerder uitoefent, maar de functie van isolatiemedewerker, die ingedeeld wordt in functiegroep A. [eiser] voert niet zelfstandig isolatiewerkzaamheden uit en dat is wel een vereiste om te worden ingeschaald als isoleerder en de bijbehorende functiegroep B.
Bovendien is het bezit van een groot rijbewijs vereist; [eiser] mist dat.
[eiser] bezit niet de kwalificaties die nodig zijn om in functiegroep B te worden ingeschaald.
Ook dit onderdeel van het partijdebat, de functie-inschaling, is, zo heeft de voorzieningenrechter moeten vaststellen op basis van de stukken en de toelichting die ter zitting is gegeven, afhankelijk van de beantwoording van tal van vragen, die, mede vanwege de complexiteit daarvan en de onzekerheid omtrent de uitkomst daarvan, zich niet lenen voor beantwoording daarvan in een kort gedingprocedure. Die vragen zullen in een bodemprocedure aan de orde moeten worden gesteld.
Als complicerende factor komt daar nog bij, zo voert [gedaagde] aan, dat de toepassing van de cao Bouw & Infra voor [eiser] ook nadelige effecten heeft. Volgens [gedaagde] is er alsdan een te hoog bedrag aan reisuren aan [eiser] uitgekeerd. Dat zal moeten leiden tot een correctie, door verrekening van het teveel betaalde met een nog aan [eiser] toekomend bedrag.
Ook die factor weegt de voorzieningenrechter mee in het eindoordeel.
4.4.
Dat alles tezamen leidt tot de slotsom dat [eiser] geen erg spoedeisend belang heeft bij de door hem gevorderde voorziening, terwijl de aannemelijkheid van zijn vordering vanwege een groot aantal complicerende factoren niet eenvoudig in kort geding kan worden beoordeeld. De vorderingen van [eiser] zullen daarom worden afgewezen.
4.5.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij hierna worden veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 480,00 aan salaris voor haar gemachtigde. Ook de apart gevorderde nakosten worden toegewezen.
Die kosten worden zoals te doen gebruikelijk begroot op een bedrag gelijk aan een half salarispunt van het in de hoofdzaak toegewezen salaris, met een maximum van € 120,00.
Tot slot zal ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten worden toegewezen, een en ander als hierna in het dictum is bepaald.

5.De beslissing in kort geding

De voorzieningenrechter
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 480,00 aan salaris voor de gemachtigde en indien [eiser] niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan, begroot op € 120,00 aan nasalaris. Indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met de kosten van betekening. Ook is [eiser] de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over al deze bedragen verschuldigd vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit vonnis voor wat betreft de uitgesproken proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. U. van Houten, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2021. (SA)