ECLI:NL:RBOVE:2021:601

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
11 februari 2021
Publicatiedatum
10 februari 2021
Zaaknummer
AWB 20_785
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering afgifte Verklaring Omtrent het Gedrag voor functie van pakkettenbezorger

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 11 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een aanvrager van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG), en de minister voor Rechtsbescherming, die de aanvraag had afgewezen. Eiser had de VOG aangevraagd voor een functie als pakkettenbezorger bij Koninklijke PostNL B.V. De minister weigerde de afgifte van de VOG op basis van relevante justitiële gegevens die in het Justitieel Documentatie Systeem (JDS) waren geregistreerd. Eiser had in de afgelopen vier jaar twee keer met justitie in aanraking gekomen, waaronder een veroordeling voor afpersing in vereniging en een verkeersdelict. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat aan het objectieve criterium voor afgifte van de VOG was voldaan, en dat het belang van de samenleving bij het beperken van risico's zwaarder woog dan het belang van eiser bij afgifte van de VOG. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij zij de beoordelingsruimte van de minister respecteerde en oordeelde dat de belangenafweging in het kader van het subjectieve criterium in dit geval niet in het voordeel van eiser uitviel.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 20/785

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. T.R. Oude Veldhuis),
en

de minister voor Rechtsbescherming, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 13 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) voor de functie van pakkettenbezorger bij Koninklijke PostNL B.V. (hierna: PostNL) afgewezen.
In het besluit van 4 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Vanwege de corona-maatregelen en gelet op het aanwezige spoedeisende belang, is op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het verzoek om voorlopige voorziening op 11 juni 2020 uitspraak gedaan zonder zitting. In die uitspraak, met zaaknummer AWB 20/997, is het verzoek afgewezen. Omdat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan zonder dat er een mondelinge behandeling ter zitting is geweest, kon er niet meteen uitspraak worden gedaan op het connexe beroep. Dit volgt uit artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P. Trijsburg.

Overwegingen

Juridisch kader
1. Artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) bepaalt dat een VOG een verklaring is van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Artikel 35, eerste lid, van de Wjsg bepaalt dat de minister de afgifte van een VOG weigert indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
2. Bij de beoordeling van de aanvraag om afgifte van de VOG zijn de criteria toegepast die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018 (Stcrt. 1 december 2017, nr. 68620; hierna de Beleidsregels).
Volgens paragraaf 3 van de Beleidsregels ontvangt het Centraal Orgaan Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: COVOG) ten behoeve van de beoordeling van een VOG-aanvraag, alle justitiële gegevens betreffende de aanvrager die zijn geregistreerd in het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: JDS). Wanneer de aanvrager voorkomt in het JDS wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven, beoordeeld aan de hand van een objectief criterium (paragraaf 3.2) en een subjectief criterium (paragraaf 3.3).
Volgens paragraaf 3.1 van de Beleidsregels wordt bij de beoordeling van de justitiële gegevens van de aanvrager een terugkijktermijn in acht genomen. De terugkijktermijn is in deze zaak vier jaren.
Volgens paragraaf 3.2 van de Beleidsregels wordt de afgifte van de VOG in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
Volgens paragraaf 3.2.1 van de Beleidsregels worden de relevante justitiële gegevens die voorkomen in het JDS op naam van de aanvrager, meegewogen bij de beoordeling.
Volgens paragraaf 3.2.3 van de Beleidsregels wordt bij de vaststelling van het risico voor de samenleving een onderverdeling gemaakt in risico’s voor informatie, geld, goederen, diensten, zakelijke transacties, proces, aansturen organisatie en personen. Met behulp van een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen worden de risico’s nader uitgewerkt. Op basis hiervan kan worden beoordeeld of een justitieel gegeven als relevant moet worden beschouwd voor het doel van de aanvraag.
In deze zaak is het algemene screeningsprofiel met de risicogebieden ‘informatie’, ‘geld’, ‘goederen’, ‘diensten’ en ‘proces’ van toepassing.
Volgens paragraaf 3.3 van de Beleidsregels kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
Volgens paragraaf 3.3.1 van de Beleidsregels ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG. Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn: de afdoening van de strafzaak, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten.
Indien de aanvrager ten tijde van het plegen van een strafbaar feit minderjarig was, betrekt het COVOG dit in de beoordeling van de aanvraag.
In het geval dat het COVOG na weging van de omstandigheden van het geval niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven, worden de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden, in de beoordeling betrokken.
Besluitvorming
3. Eiser heeft op 15 november 2019 een aanvraag om afgifte van een VOG ingediend ten behoeve van een functie als pakkettenbezorger bij PostNL.
4. Aan het primaire besluit, gehandhaafd in het bestreden besluit, heeft verweerder ten grondslag gelegd dat in het JDS op naam van eiser, binnen de van toepassing zijnde terugkijktermijn van vier jaren, de navolgende relevante justitiële gegevens zijn geregistreerd:
- Bij strafbeschikking van 17 juni 2019 is aan eiser een geldboete opgelegd van
€ 260,- wegens het besturen van een bromfiets terwijl de bromfiets de maximumconstructiesnelheid overschreed (artikel 5.6.8, eerste lid, van de Regeling voertuigen);
- Op 22 maart 2019 is eiser veroordeeld wegens afpersing in vereniging (artikel 312, tweede lid, aanhef en sub 2 juncto artikel 317, eerste en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht) tot een taakstraf van 160 uren subsidiair 80 dagen jeugddetentie waarvan 80 uren taakstraf subsidiair 40 dagen jeugddetentie voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De proeftijd is nog van kracht tot 5 april 2021. Deze uitspraak is op 6 april 2019 onherroepelijk geworden.
Wat betreft de beoordeling aan het objectieve criterium heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser binnen de terugkijktermijn in aanraking is gekomen met justitie wegens afpersing in vereniging, te duiden als een vermogensdelict dat gepaard gaat met geweld. Indien herhaald in de door verzoeker beoogde functie van pakkettenbezorger, bestaat een risico voor de veiligheid van contante en/of girale waarden en/of vertrouwelijke informatie en/of goederen. Dit risico is erin gelegen dat eiser deze waarden, informatie of goederen ontvreemdt of zijn functie misbruikt om zichzelf of anderen (financieel) te bevoordelen. Verder blijkt uit het JDS dat eiser met justitie in aanraking is gekomen wegens een verkeersdelict. Indien herhaald in de functie van pakkettenbezorger, bestaat het risico dat eiser zich niet houdt aan de wegenverkeerswetgeving waardoor het welzijn en de veiligheid van medeweggebruikers in gevaar worden gebracht.
Verweerder heeft geconcludeerd dat is voldaan aan het objectieve criterium.
Wat betreft de beoordeling aan het subjectieve criterium heeft verweerder zich, samengevat weergegeven, op het standpunt gesteld dat - gelet op het beperkte tijdsverloop sinds de laatste aanraking met justitie op 17 juni 2019 in relatie tot de terugkijktermijn van vier jaren, het feit dat er nog een proeftijd loopt tot 5 april 2021, het aantal relevante strafbare feiten (twee stuks) en de aard van deze feiten (een zwaar vergrijp en een licht vergrijp) en met inachtneming van de door eiser naar voren gebrachte belangen - het belang van beperking van de risico’s voor de samenleving zwaarder weegt dan het belang van eiser bij afgifte van een VOG. Verweerder heeft zich hierbij tevens op het standpunt gesteld dat hij de jeugdige leeftijd van eiser niet in zijn voordeel kan meenemen, gelet op het tijdsverloop, de hoeveelheid strafbare feiten en het doel van de aanvraag.
Procesbelang
5. Voordat de rechtbank kan toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep, moet ze ambtshalve onderzoeken of eiser nog belang heeft bij een rechterlijke beoordeling. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
5.1.
Er is eerst sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een beroepschrift met het instellen van beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Procesbelang kan aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand niet aannemelijk is dat schade is geleden.
5.2.
In deze zaak blijkt uit het verzoek om voorlopige voorziening dat eiser de door hem gevraagde VOG nodig had in verband met de verlenging van zijn arbeidscontract met PostNL, dat op 14 juni 2020 afliep. Enkel indien eiser uiterlijk op 14 juni 2020 aan PostNL de vereiste VOG zou kunnen tonen, zou zijn arbeidscontract worden verlengd. De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak van 11 juni 2020 het verzoek afgewezen, zodat eiser op 14 juni 2020 niet beschikte over de vereiste VOG.
5.3.
Ter zitting heeft eiser desgevraagd meegedeeld dat PostNL met hem heeft afgesproken dat, als hij alsnog een VOG verkrijgt, hij een baan bij PostNL krijgt.
5.4.
Gelet hierop is er naar het oordeel van de rechtbank procesbelang.
Beoordeling van het beroep
6. Tussen partijen is niet in geschil dat in deze zaak aan het objectieve criterium is voldaan.
7. Eiser stelt dat de belangenafweging bij de beoordeling of aan het subjectieve criterium is voldaan, in zijn voordeel had moeten uitvallen. Ter onderbouwing hiervan heeft hij het navolgende aangevoerd.
7.1.
Eiser stelt dat verweerder bij het bepalen van het tijdsverloop met name aansluiting had moeten zoeken bij het niet-lichte vergrijp (de afpersing in vereniging) en geen dan wel minder betekenis had moeten hechten aan het lichte vergrijp (verkeersdelict). De reden hiervoor is dat op basis van enkel het lichte vergrijp de afgifte van de VOG niet zou zijn geweigerd, aldus eiser. Uitgaande van enkel het niet-lichte vergrijp moet volgens eiser vervolgens worden uitgegaan van de pleegdatum (27 april 2018) en niet van de datum van het rechterlijk vonnis (22 maart 2019). Het kan immers niet voor zijn rekening komen dat het Openbaar Ministerie de zaak een jaar heeft laten ‘liggen’. Op dit moment is er ruim twee jaar verstreken van de terugkijktermijn van vier jaren. Hierdoor kan verweerder niet staande houden dat er sprake is van een beperkt tijdsverloop.
Mede gelet op het ruime tijdsverloop (meer dan de helft van de terugkijktermijn) had verweerder een groter gewicht moeten toekennen aan de ingebrachte reacties van deskundigen (Jeugdreclassering en Raad voor de Kinderbescherming) waaruit blijkt dat deze deskundigen de kans op herhaling van een strafbaar feit klein achten. Ook had in dit kader meer gewicht moeten worden gehecht aan de verklaring van de voormalige werkgever van eiser, New York Pizza, waaruit blijkt dat eiser een betrouwbare werknemer is.
7.2.
Eiser stelt dat verweerder niet afdoende heeft gemotiveerd waarom zijn minderjarigheid ten tijde van het plegen van het niet-lichte vergrijp niet in zijn voordeel is meegewogen. De jeugdige leeftijd heeft een aanzienlijke rol gespeeld in het begaan van het niet-lichte vergrijp.
7.3.
Eiser stelt dat verweerder te weinig rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden en belangen. In dit kader voert hij aan dat hij, door de vele consequenties van het door hem begane niet-lichte vergrijp, is gezakt voor zijn havo-examen. Hij probeert zijn leven weer op de rit te krijgen, heeft een tussenjaar gehad waarin hij heeft gewerkt als pakkettenbezorger bij PostNL, en hij wil alsnog zijn havo-diploma halen. Tijdens dit schooltraject en naast een eventuele (vervolg)studie wil hij blijven werken bij PostNL. Hiervoor heeft hij een VOG nodig.
7.4.
Eiser stelt dat er in deze zaak aanleiding is om de omstandigheden waaronder het niet-lichte vergrijp heeft plaatsgevonden, mee te laten wegen. Hij heeft zich bij het plegen van het niet-lichte vergrijp laten meeslepen door zijn toenmalige vrienden en heeft niet nagedacht over de consequenties. Hij is nu volwassen, heeft geleerd zijn grenzen aan te geven en zal zich niet meer zomaar laten meeslepen door anderen.
8. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
8.1.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder een ruime mate van beoordelingsruimte toekomt. Daarom moet de rechtbank het besluit van verweerder terughoudend toetsen. De rechtbank moet beoordelen of verweerder zich, na afweging van de belangen, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan het subjectieve criterium is voldaan.
8.2.
Binnen de terugkijktermijn van vier jaren is eiser twee keer met justitie in aanraking gekomen. Dat betreft de afpersing in vereniging, begaan op 27 april 2018, waarvoor eiser op 22 maart 2019 is veroordeeld, en een verkeersdelict, waarvoor eiser op 17 juni 2019 een geldboete is opgelegd.
Deze twee justitiële gegevens zijn bij de toetsing aan het objectieve criterium als relevante justitiële gegevens aangemerkt. Dat is door eiser ook niet bestreden. Dat bij de bepaling van het tijdsverloop bij het subjectieve criterium desondanks minder waarde aan het lichte vergrijp (het verkeersdelict) zou moeten worden gehecht, vermag de rechtbank niet in te zien. Het van toepassing zijnde wettelijk kader en de uitwerking daarvan in de Beleidsregels bieden hiervoor geen aanknopingspunten. Verweerder heeft dan ook zijn besluitvorming met betrekking tot het subjectieve criterium mogen baseren op beide justitiële gegevens.
De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder (en de argumentatie hiervoor) dat verweerder, met betrekking tot de strafrechtelijke veroordeling voor de afpersing in vereniging, mocht uitgaan van de datum veroordeling van 22 maart 2019 en niet van de pleegdatum 27 april 2018.
Gelet op vorenstaande heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat, bij de bepaling van het tijdsverloop in het kader van het subjectieve criterium, mag worden uitgegaan van de datum van het laatste contact met justitie, te weten de strafbeschikking van 17 juni 2019. Ten tijde van de aanvraag van eiser om afgifte van een VOG en de besluitvorming hierover was dan ook sprake van een beperkt tijdsverloop.
Vanwege dit beperkte tijdsverloop heeft verweerder in redelijkheid minder waarde mogen hechten aan de reacties van de deskundigen en de voormalige werkgever van eiser.
8.3.
In het bestreden besluit heeft verweerder aangegeven dat hij zich ervan bewust is dat eiser ten tijde van beide justitiecontacten minderjarig was maar dat, gelet op het (beperkte) tijdsverloop, de hoeveelheid strafbare feiten en het doel van de aanvraag, verweerder deze jeugdige leeftijd niet in eisers voordeel kan meenemen. In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat het zeer beperkte tijdsverloop tussen de aanvraag van de VOG (november 2019) en het laatste contact met justitie (juni 2019) hem onvoldoende houvast biedt om te concluderen dat eiser thans volwassen is en het risico voor de samenleving in voldoende mate is afgenomen.
De rechtbank oordeelt dat verweerder zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. De rechtbank laat hierbij meewegen dat niet alleen het tijdsverloop tussen de aanvraag en het laatste contact met justitie zeer beperkt is (vijf maanden) maar dat het tijdsverloop tussen de aanvraag en het eerste contact met justitie (voor een vergrijp dat eiser zwaar is aangerekend) ook zeer beperkt is, te weten acht maanden. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat van eiser mag worden verlangd dat hij over een langere periode aantoont dat hij inderdaad volwassen is en zich als zodanig gedraagt in de samenleving.
8.4.
Verweerder heeft de door eiser naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden en belangen geïnventariseerd en zich op het standpunt gesteld dat deze niet dusdanig zwaarwegend zijn dat verweerder enkel op basis daarvan zou moeten overgaan tot afgifte van de VOG. Verweerder heeft hierbij laten meewegen dat de VOG benodigd is voor werkzaamheden gedurende een tussenjaar en daarna voor een bijbaan naast opleiding/studie. Het werk bij PostNL is niet het enige werk dat eiser kan verrichten. Bovendien is een VOG-aanvraag een momentopname, aldus verweerder. Verweerder concludeert dat eiser niet (onevenredig) in zijn belangen wordt geschaad door de weigering een VOG af te geven.
De rechtbank oordeelt dat verweerder zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen en dat de gebruikte onderbouwing dit standpunt kan dragen.
8.5.
De door eiser aangehaalde ‘omstandigheden waaronder de strafbare feiten hebben plaatsgevonden’ zien op de minderjarigheid van eiser ten tijde van het begaan van beide strafbare feiten. Deze minderjarigheid is reeds besproken bij overweging 8.3.
9. Samenvattend oordeelt de rechtbank dat niet in geschil is dat aan het objectieve criterium is voldaan. Verder oordeelt de rechtbank dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, bij de afweging van belangen in het kader van het subjectieve criterium, een zwaarder gewicht toekomt aan het belang van het beperken van het risico voor de samenleving dan aan het belang van eiser bij afgifte van een VOG.
Het beroep is daarom ongegrond.
10. Afsluitend en ter informatie van eiser merkt de rechtbank het volgende op.
Een VOG-aanvraag (en de besluitvorming hierop) is een momentopname. Ter zitting is aan verweerders gemachtigde de vraag voorgelegd of een nieuwe VOG-aanvraag door eiser kans van slagen heeft. Verweerders gemachtigde heeft daarop geantwoord hierover geen bindende toezegging te kunnen doen. Verder heeft zij meegedeeld dat bij een toekomstige VOG-aanvraag door eiser het tijdsverloop tussen de aanvraag en de strafbeschikking van 17 juni 2019 groter is dan bij de thans aan de orde zijnde VOG-aanvraag en dat dit er misschien in zou kunnen resulteren dat de toetsing aan het subjectieve criterium in het voordeel van eiser uitvalt. Vanzelfsprekend mag eiser niet meer met justitie in aanraking komen, aldus verweerders gemachtigde.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.G.M. van Montfort, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E.M. Lever, griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier de rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.