ECLI:NL:RBOVE:2021:5011

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
22 september 2021
Publicatiedatum
1 juni 2022
Zaaknummer
C/08/248643 / HA ZA 20-211
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot dekking onder autoverzekering en ongedaanmaking registratie in frauderegisters na diefstal van auto

In deze zaak vordert de verzekeringnemer dekking onder zijn autoverzekering in verband met de diefstal van zijn auto, een Volkswagen Golf 2.0 uit 2018. De verzekeraar, ABN AMRO Schadeverzekeringen N.V., heeft de dekking afgewezen en de diefstal geregistreerd in interne en externe frauderegisters. De rechtbank Overijssel heeft op 22 september 2021 uitspraak gedaan in deze zaak. De verzekeringnemer heeft niet kunnen bewijzen dat de auto daadwerkelijk is gestolen. De rechtbank oordeelt dat de aangifte van diefstal, ondanks de mogelijkheid om aanvullend bewijs te leveren, niet voldoende is om de vordering te onderbouwen. De verzekeringnemer heeft verschillende bewijsstukken overgelegd, waaronder verklaringen van buren en een proces-verbaal van de politie, maar deze zijn niet overtuigend genoeg bevonden. De rechtbank wijst de vorderingen van de verzekeringnemer af, omdat hij niet heeft aangetoond dat de diefstal heeft plaatsgevonden. Daarnaast wordt de vordering tot ongedaanmaking van de registratie in de frauderegisters afgewezen, omdat ABN AMRO heeft aangetoond dat zij aan de vereisten voor registratie heeft voldaan. De verzekeringnemer wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/248643 / HA ZA 20-211
Vonnis van 22 september 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. M. Bathoorn te Noordwijkerhout,
tegen
de naamloze vennootschap
ABN AMRO SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Zwolle,
gedaagde,
advocaat mr. L. Schuurs te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser] en ABN AMRO genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 28 oktober 2020
  • Brief namens [eiser] van 10 november 2020 met producties 8, 9 en 10
  • Brief namens [eiser] van 14 januari 2021 met productie 11
  • Brief namens [eiser] van 26 januari 2021 met productie en audiofragment
  • Proces-verbaal van het getuigenverhoor van 1 februari 2021
  • Brief namens [eiser] van 9 februari 2021 in reactie op het proces-verbaal
  • Brief namens [eiser] van 16 februari 2021 met twee producties
  • Conclusie na enquête aan de zijde van [eiser]
  • Conclusie na enquête aan de zijde van ABN AMRO met productie 1
  • Akte uitlating productie van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is een datum vastgesteld voor het vonnis.

2.De feiten

2.1.
Voor een overzicht van de feiten verwijst de rechtbank naar het tussenvonnis van 28 oktober 2020.

3.De verdere beoordeling

3.1.
In deze zaak staat de vraag centraal of ABN AMRO dekking moet verlenen onder de autoverzekering in verband met de geclaimde diefstal van de auto van [eiser] (Volkswagen Golf 2.0 uit 2018 [kenteken] ). ABN AMRO betwist dat de auto van [eiser] is gestolen en stelt zich op het standpunt dat [eiser] bij de claim opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt. Daarnaast moet worden beoordeeld of ABN AMRO de registratie van de persoonsgegevens van [eiser] in interne registers en het externe verwijzingsregister ongedaan moet maken.
3.2.
[eiser] moet de diefstal stellen en bewijzen. Onder omstandigheden is de aangifte van diefstal in een door politie opgemaakt proces-verbaal al genoeg bewijs. In dit geval heeft de rechtbank in het tussenvonnis geoordeeld dat de aangifte vanwege het gemotiveerde verweer van ABN AMRO niet voldoende bewijs is. In het tussenvonnis heeft de rechtbank [eiser] in de gelegenheid gesteld aanvullend bewijs te leveren.
3.3.
[eiser] heeft vervolgens de volgende bewijsstukken overgelegd:
  • een e-mail bericht van ABN AMRO van 29 juli 2019 waaruit volgens [eiser] volgt dat ABN AMRO niet voortvarend te werk is gegaan;
  • schriftelijke verklaringen van de buren van [eiser] , te weten: [A] , [B] en [C] ;
  • een proces-verbaal van bevindingen van de politie (PL1500-2019200188-7) naar aanleiding van de aanvullende aangifte van [eiser] op 9 december 2020 en een brief van [eiser] aan de politie van 7 januari 2021 met een correctie op dit proces-verbaal;
  • brief van de politie aan [eiser] van 22 januari 2021 met een terugkoppeling;
  • geluidsfragmenten van een gesprek;
3.4.
Daarnaast heeft [eiser] zijn broertje [D] als getuige laten horen.
3.5.
Bij de bewijslevering heeft deze procedure een andere wending genomen. In zijn aangifte stelde [eiser] aanvankelijk dat de auto was gestolen tussen 18 juli 2019 om 18:00 uur en 19 juli 2019 om 12:40 uur en dat hij niet wist door wie. ABN AMRO betwist de diefstal (onder meer) omdat bij sleutelonderzoek was vastgesteld dat de auto door middel van de originele elektronische autosleutels na het moment van diefstal nog was gebruikt op 18 juli 2019 om 18:32 uur en op 19 juli 2019 om 10:48 uur. Het eerste moment was volgens [eiser] logisch te plaatsen in de tijd en voor het gebruik van de auto op 19 juli 2019 gaf [eiser] als mogelijke verklaring diefstal op afstand via de ‘relay attack-methode’. Vervolgens heeft de rechtbank [eiser] in de gelegenheid gesteld de diefstal te bewijzen. [eiser] heeft daarbij afgezien van bewijs van de relay attack-methode door een deskundige toelichting, zodat de rechtbank dit scenario gelet op de betwisting van ABN AMRO als onvoldoende onderbouwd van de hand wijst.
3.6.
Bij bewijslevering heeft [eiser] een nieuw scenario voor de diefstal naar voren gebracht. Volgens [eiser] heeft zijn broertje [D] hem in november 2020 verteld dat hij de reservesleutel zonder medeweten van [eiser] (toch) had uitgeleend aan [E]. [D] heeft volgens [eiser] op woensdagavond 17 juli 2019 de reservesleutel aan [E] geleend, waarna [E] de reservesleutel op 19 juli 2019 omstreeks 12.00 uur heeft teruggebracht, zonder de auto terug te brengen. Volgens [eiser] kan hierdoor worden verklaard dat de auto nog met de reservesleutel is gebruikt op 19 juli 2019 om 10:48 uur. [eiser] betoogt dat de uitgangspunten op grond waarvan ABN AMRO een standpunt heeft ingenomen, onjuist zijn en dat hij hiermee de diefstel alsnog heeft bewezen.
3.7.
De rechtbank volgt [eiser] hierin niet en motiveert dat oordeel als volgt.
3.8.
De rechtbank acht de diefstal niet bewezen. Dit nieuwe scenario wordt alleen bevestigd door de getuigenverklaring van [D]. Dat is onvoldoende, omdat [D] zelf heeft meebetaald aan de auto en zodoende een belang heeft bij de uitkomst van de procedure. Ook weegt mee dat [D] pas na het tussenvonnis van 28 oktober 2020 met dit scenario is gekomen, terwijl hij eerst tegen [eiser] en in een schriftelijke verklaring voor deze procedure (bijlage bij brief van 2 september 2020) heeft gezegd dat hij de auto niet had gebruikt:
Nadat hij [ [eiser] , toevoeging rechtbank] het huis verliet, kwam die een paar minuutjes later in de war terug. Hij vroeg aan mij en aan mijn zus of wij of onze ouders de auto hadden gebruikt, waarop wij nee hadden geantwoord. (…) Ik [E] verklaard hierbij dat ik alles naar waarheid heb ingevuld”
3.9.
De verklaring van [D] dat hij tot het getuigenverhoor uit angst voor escalatie niets heeft gezegd over het feit dat hij de auto had uitgeleend, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Dit strookt namelijk niet met het feit dat [E] tot juli 2019 een gezamenlijke vriend van [eiser] en [D] was. [D] verklaart daarover:
“Toen mijn broer kwam zeggen dat de auto er niet meer stond heb ik in eerste instantie niets gezegd over het uitlenen van de auto aan [E]. Ik heb contact opgenomen met [E] en gevraagd waar hij de auto had geparkeerd. Hij zei dat hij de auto op dezelfde plek had geparkeerd. Toen ik door vroeg omdat mijn broer de auto niet kon vinden zei hij: “je begint mijn hoofd nu heel heet te maken”. Hij schreef mij ook dat ik het niet verder moest laten escaleren. Ik schrok van zijn veranderende toon. Zo kende ik [E] niet als vriend. Ik raakte geïntimideerd, ik kwam in de ontkenningsfase. (…) U houdt mij voor dat u opvallend vindt dat ik toen niets tegen mijn broer heb gezegd. Ik was bang dat mijn broer [E] zou confronteren, ik was bang dat het zou escaleren. (…) Toen ter sprake kwam dat ik zou moeten getuigen, heb ik tegen mijn broer gezegd we moeten praten. Mijn broer was toen druk bezig met het sleutelonderzoek. Ik wilde de waarheid vertellen aan de rechter, daarom heb ik toen mijn broer verteld wat er was gebeurd. (…) Ik was bevriend met [E], mijn broer ook. Door de verandering van de houding van [E] leek het me beter om [E] erbuiten te houden. (…) U vraagt mij of ik niet vooraf tegen mijn broer heb gezegd dat ik de auto zou uitlenen aan [E]. Nee dat heb ik niet. Hij was een gemeenschappelijke vriend. (…)”
3.10.
Nog los van het feit dat in het scenario onduidelijkheden blijven bestaan, zoals waarom [D] zich vrij voelde zonder instemming van [eiser] de auto uit te lenen en waarom hij daar niet eerder iets over heeft gezegd tegen [eiser] , aan wie [E] de auto vervolgens heeft verstrekt en waarom de reservesleutel is teruggebracht op 19 juli 2019 om 12.00 uur, wordt dit scenario niet ondersteund met andere bewijsmiddelen. Sterker nog, dit scenario wordt door een brief van de politie ontkracht, nu [E] richting de politie heeft ontkend dat hij de auto heeft geleend. De politie schrijft op 22 januari 2021 aan [eiser] :
“Op basis van de onderzoeksresultaten deel ik u mede dat het onderzoek is afgerond wegens het ontbreken van een verdachte in deze casus. Het is begrijpelijk dat u het buikgevoel heeft dat degene die de sleutel zou hebben ontvangen en later zou hebben teruggebracht ook verdachte is met betrekking tot de diefstal. Gelet op het feit dat de door u genoemde persoon door mij, op vrijdag 22 januari 2021, omstreeks 16.04 uur, telefonisch is benaderd en gehoord en hij ontkende ooit een sleutel dan wel een auto te hebben geleend van [D] komen we desondanks in deze casus niet tot een verdachte en een mogelijke strafvervolging.”
3.11.
Vervolgens heeft [eiser] nog geluidsfragmenten overgelegd. [eiser] stelt dat dit geluidsfragmenten zijn van een gesprek met [E], waaruit blijkt dat de auto naar Den Haag is gebracht. Dit is ook onvoldoende om het nieuwe scenario aan te nemen. Op basis van het geluidsfragment kan niet worden geverifieerd wie de persoon op de opname is en hoe de auto daadwerkelijk is gestolen/verduisterd nadat [D] de auto aan [E] had uitgeleend, hetgeen bovendien door [E] tegenover de politie is ontkend.
3.12.
Ook de verklaringen van de buren kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Nog los van het feit dat dit door [eiser] getypte verklaringen zijn, volgt hieruit alleen dat [eiser] bij de buren heeft geïnformeerd of zij iets hebben gezien. De verklaringen bevatten geen informatie over de gestelde diefstal.
3.13.
Gelet op het voorgaande is ook het proces-verbaal van de politie met daarin de aanvullende aangifte van [eiser] onvoldoende. Dat de politie het onderzoek weer zou hebben heropend, zoals door [eiser] gesteld, wordt niet nader onderbouwd en is bovendien onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
3.14.
Samengevat heeft [eiser] geen verklaring kunnen geven voor het gebruik van de reservesleutel op 19 juli 2019 omstreeks 10:48 uur en is de diefstal niet komen vast te staan. ABN AMRO hoeft geen dekking te verlenen onder de verzekeringsovereenkomst. De vordering van [eiser] tot betaling van € 37.000,00 (onder VI van het petitum) zal dan ook worden afgewezen.
3.15.
Vervolgens vordert [eiser] ongedaanmaking van de registratie van de persoonsgegevens van [eiser] in de interne verwijzingsregisters bij ABN AMRO en het Externe Verwijzingsregister (EVR), dan wel verkorting van de registraties. Het is aan ABN AMRO feiten en omstandigheden te stellen waaruit volgt dat aan de vereisten voor opname van de gegevens is voldaan. ABN AMRO heeft daar aan voldaan. Allereerst heeft ABN AMRO toegelicht dat zij op basis van interne protocollen na een belangenafweging tot de registraties is gekomen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft ABN AMRO bovendien toegelicht hoe zij na een weging van de omstandigheden tot de registratie van zes jaar is gekomen. Nu niet is komen vast te staan dat [D] de sleutel heeft uitgeleend, heeft [eiser] geen verklaring kunnen geven voor het gebruik van de sleutel op 19 juli 2019 zoals dat blijkt uit het technisch sleutelonderzoek. De verklaringen van [eiser] over de diefstal stroken niet met de uitkomsten van het technische sleutelonderzoek, zodat moet worden vastgesteld dat [eiser] onjuiste informatie heeft verstrekt met het opzet ABN AMRO te misleiden. Het belang van registratie prevaleert in dit geval boven eventuele nadelige gevolgen voor [eiser] als gevolg van de opname van zijn gegevens in de registers. Ook heeft ABN AMRO gelet op de toepasselijke algemene voorwaarden de verzekeringsovereenkomst met [eiser] mogen beëindigen, zodat de vordering tot ongedaanmaking van de beëindiging (onder VII) eveneens wordt afgewezen. Op grond van het voorgaande worden ook de overige vorderingen van [eiser] afgewezen.
3.16.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van ABN AMRO worden tot op heden begroot op
- griffierecht € 2.042,00
- salaris advocaat
€ 2.523,50(3,5 punten x tarief € 721,00)
Totaal € 4.565,50
3.17.
De gevorderde nakosten en de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en nakosten zullen op de hierna te melden wijze worden toegewezen.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
4.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van ABN AMRO tot op heden begroot op € 4.565,50, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
4.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis plaats heeft gevonden, een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis, met bepaling dat indien deze kosten niet binnen twee weken na betekening van dit vonnis zijn betaald, [eiser] daarover de wettelijke rente is verschuldigd vanaf dat moment tot aan de dag der algehele voldoening;
4.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.N.R. Wegerif en in het openbaar uitgesproken op 22 september 2021.