In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Overijssel op 27 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [eiser], en zijn werkgever, aangeduid als [gedaagde 1]. De werknemer was op 19 april 2021 in dienst getreden als stratenmaker, maar werd op 25 augustus 2021 op staande voet ontslagen. De werkgever voerde meerdere dringende redenen aan voor het ontslag, waaronder het gebruik van (hard)drugs tijdens werktijd en het zonder afmelding niet verschijnen op het werk. De werknemer betwistte deze redenen en verzocht de kantonrechter te verklaren dat het ontslag onterecht was en om vergoedingen te ontvangen, waaronder een transitievergoeding en een billijke vergoeding.
Tijdens de mondelinge behandeling op 29 november 2021 heeft de kantonrechter de argumenten van beide partijen gehoord. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, omdat de werkgever onvoldoende bewijs had geleverd voor de dringende redenen. De kantonrechter wees het verzoek van de werknemer toe en verklaarde dat de werkgever de arbeidsovereenkomst in strijd met artikel 7:671 BW had opgezegd. De kantonrechter kende de werknemer een transitievergoeding van € 278,71, een gefixeerde schadevergoeding en een billijke vergoeding van € 3.832,00 toe. Tevens werd de werkgever veroordeeld tot betaling van de proceskosten.
De beslissing van de kantonrechter benadrukt het belang van een zorgvuldige onderbouwing van ontslag op staande voet en de bescherming van werknemersrechten in het arbeidsrecht. De uitspraak is een belangrijke reminder voor werkgevers om bij ontslagprocedures de juiste procedures en bewijsvoering te volgen.