ECLI:NL:RBOVE:2021:4910

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
28 december 2021
Publicatiedatum
5 januari 2022
Zaaknummer
9353339 \ CV EXPL 21-3119
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen buren over de verwijdering van hekken en hinder door onderhoud aan eigendommen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Overijssel op 28 december 2021, hebben eisers, buren van gedaagden, een vordering ingesteld met betrekking tot de verwijdering van hekken op de erfgrens. Eisers stellen dat de hekken onrechtmatige hinder veroorzaken, omdat ze het onderhoud aan hun coniferen en schuurtje bemoeilijken. Na een descente en een mondelinge behandeling heeft de kantonrechter geoordeeld dat de vorderingen van eisers onvoldoende zijn onderbouwd. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eisers niet overtuigend hebben aangetoond dat de hekken daadwerkelijk hinder veroorzaken. De kantonrechter heeft ook opgemerkt dat de eisers hun vorderingen niet tijdig hebben onderbouwd met betrekking tot de erfgrenzen, waardoor deze stelling niet kan worden meegenomen in de beoordeling. De vordering tot verwijdering van de hekken is afgewezen, evenals de vordering om een mechanisch hek te verwijderen en om geluidsoverlast te verhelpen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat er geen onrechtmatige hinder is aangetoond en dat de eisers in de proceskosten van gedaagden moeten worden veroordeeld. Het vonnis is openbaar uitgesproken en de proceskosten zijn vastgesteld op € 248,00.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : 9353339 \ CV EXPL 21-3119
Vonnis van 28 december 2021
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

2. [eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
eisers,
gemachtigde: De Rechtsagent B.V.,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

2. [gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
gemachtigde: mr. H.A. Koning.
Partijen zullen hierna [eisers] en
[gedaagden]worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis van 9 november 2021 waarbij de descente en de mondelinge behandeling zijn bevolen;
- de akte houdende overlegging van producties van de zijde van [eisers] van 22 december 2021;
- het proces-verbaal van de descente op 22 december 2021;
- de mondelinge behandeling op 22 december 2021, waarvan de griffier zittingsaantekeningen heeft gemaakt;
- de spreekaantekeningen van mr. Groenendijk namens De Rechtsagent B.V. van 22 december 2021.
1.2.
Omdat partijen ter zitting geen schikking hebben bereikt, hebben zij vonnis gevraagd. Op zitting is met partijen besproken dat het vonnis bij vervroeging heden zou kunnen worden gewezen.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn buren van elkaar. [eisers] wonen aan [adres] te [plaats] , en zijn daarvan eigenaren. [gedaagden] zijn eigenaren van een van de naastgelegen percelen.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen, uitvoerbaar bij voorraad:
de hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] om binnen zeven dagen na betekening van het vonnis “de hekken op de erfgrenzen” te verwijderen en verwijderd te houden of minimaal een halve meter uit de erfgrens op eigen erf te plaatsen, en daarnaast “de camera” verwijderd te houden en geen andere camera met zicht op het perceel van [eisers] te plaatsen;
de hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] om – “indien het mechanische hek bij sluiting weer lawaai maakt” – dat binnen zeven dagen te verhelpen;
te bepalen dat [gedaagden] hoofdelijk een dwangsom van € 100,- per dag verbeuren, met een maximum van € 10.000,-, bij het niet voldoen aan een veroordeling ten aanzien van vorderingen a en b;
e hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] in de buitengerechtelijke kosten van € 829,50, te vermeerderen met wettelijke rente;
de hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten;
de wettelijke rente over die proceskosten.
3.2.
[gedaagden] stellen zich op het standpunt dat de vorderingen van [eisers] afgewezen moeten worden, onder veroordeling van [eisers] in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal hieronder verder worden ingegaan, maar alleen wanneer dat voor de beoordeling van de vorderingen van belang is.

4.De beoordeling

Hekken bij de erfgrens

4.1.
[eisers] hebben tijdens de zitting en de descente verduidelijkt dat het in deze procedure gaat om twee hekken: een lang hek dat op een zekere afstand van de coniferen staat, en een mechanisch hek dat vlakbij de schuur van [eisers] sluit.
4.2.
[eisers] hebben hun vordering tot verwijdering van de hekken uitsluitend gebaseerd op de stelling dat de hekken onrechtmatige hinder toebrengen doordat (i) de coniferen niet meer volledig kunnen worden geknipt, en (ii) dat hinder “speelt (bijvoorbeeld) als zij onderhoud aan het schuurtje willen plegen”.
Hek bij de coniferen
4.3.
[eisers] hebben hun vordering tot verwijdering van het hekwerk dat zich vlakbij een rij coniferen op het terrein van [eisers] bevindt onderbouwd met de stelling dat door de aanwezigheid van dit hek onrechtmatige hinder ontstaat voor [eisers] . Die hinder bestaat erin, volgens [eisers] , dat de coniferen niet meer volledig kunnen worden geknipt.
4.4.
Tijdens de descente heeft de kantonrechter geconstateerd dat de coniferenhaag is gesnoeid, en [eisers] heeft ter zitting bevestigd dat dit kort geleden is gebeurd. Dit brengt mee dat van [eisers] verwacht mocht worden duidelijk aan te geven waarom het hek er desondanks voor zorgt dat het snoeien van de coniferen niet goed mogelijk is, of anders in ieder geval met onaanvaardbare moeite gepaard gaat. Dit hebben [eisers] echter niet goed duidelijk kunnen maken. De uitleg van [eisers] is niet verder gekomen dan dat het snoeien gelet op de beperkte ruimte (van om en nabij 50 cm) tussen het hekwerk en de coniferen lastig gaat, en dat het snoeien gemakkelijker zou verlopen wanneer die ruimte ongeveer 20 cm meer zou zijn. Dit is naar het oordeel van de kantonrechter echt een te magere uitleg voor waarom het hekwerk voor
onrechtmatige hinderzorgt, voor wat betreft het snoeien van de coniferen. Dit betekent dat [eisers] hun stellingen op dit punt onvoldoende hebben onderbouwd, en dat daarom niet is komen vast te staan dat het hekwerk van [gedaagden] voor hinder, laat staan onrechtmatige hinder, zorgt.
4.5.
De heer [eisers] heeft op zitting nog wel gesteld dat het betreffende hek zich geheel of gedeeltelijk op de grond van [eisers] zou bevinden, en dat het alleen al daarom verplaatst zou moeten worden naar het terrein van [gedaagden] . In de dagvaarding is de vordering van [eisers] echter
juist nietonderbouwd door te wijzen naar de eigendomsverhouding, maar hebben [eisers] hun vorderingen enkel in de sleutel van onrechtmatige hinder geplaatst. Om die reden is het naar het oordeel van de kantonrechter te laat voor [eisers] om pas op zitting voor het eerst het debat te openen over de locatie van de erfgrenzen en de vraag of het hek van [gedaagden] wel (geheel) op hun eigen perceel staat. [gedaagden] hebben zich namelijk op deze draai op dit moment van de procedure niet kunnen – en niet hoeven – voorbereiden. Bovendien is deze opmerking naar het oordeel van de kantonrechter ook inhoudelijk onvoldoende onderbouwd. [eisers] hebben in deze procedure onvoldoende duidelijke stellingen ingenomen, of gegevens naar voren gebracht, waaruit kan worden afgeleid dat de erfafscheiding nu juist zo loopt als [eisers] stellen. [eisers] maken weliswaar duidelijk dat zij vinden dat de erfgrens een centimeter of twintig verder richting het perceel van [gedaagden] loopt dan de grens van de schuur van [eisers] , maar waaruit dit – concreet – moet worden afgeleid, anders dan het woord van [eisers] , blijft onduidelijk. De producties die [eisers] in het geding hebben gebracht zijn nu juist op dit punt vaag. Daar staat tegenover dat vlak achter het hek van [gedaagden] , dat zich vlakbij de coniferen bevindt, aan de zijde van [eisers] , een paaltje staat, dat volgens [gedaagden] een kadasterpaaltje is. Dat paaltje is tijdens de descente ook bekeken, en dat paaltje bevindt zich op een plaats waar volgens [gedaagden] de erfgrens zou lopen. De heer [eisers] heeft ter zitting ontkend dat hij dit paaltje heeft gezien, voordat [gedaagden] hun hek plaatsten. Echter de gemachtigde van [eisers] heeft in zijn spreekaantekeningen aangegeven dat de vorige eigenaar van het perceel van [gedaagden] wel degelijk aan de heer [eisers] kadasterpaaltjes heeft laten zien. Van [eisers] had tegen die achtergrond een andere uitleg verwacht mogen worden, bijvoorbeeld over waar die kadasterpaaltjes zich dan bevinden of bevonden, als dat andere paaltjes betrof dan het paaltje dat tijdens de descente is bekeken. [eisers] hebben evenmin een heldere verklaring kunnen geven voor het feit dat hij bij het planten van de coniferenhaag, een afstand van 50 cm heeft aangehouden tot een lijn die overeenkomt met de door [gedaagden] gestelde erfgrens, en die afwijkt van de thans door [eisers] gestelde erfgrens. Op de zojuist genoemde onderwerpen hebben [eisers] dus geen duidelijke uitleg gegeven. Die uitleg was wel nodig geweest om hun stelling dat de erfgrens op de door hen gestelde manier loopt, voldoende te onderbouwen.
Om al deze redenen wordt aan de stelling van [eisers] – dat het hek van [gedaagden] weg moet omdat het op het erf van [eisers] zou staan – voorbijgegaan.
4.6.
De vordering tot verwijdering van het hekwerk zal dan ook worden afgewezen.
Mechanisch hek
4.7.
Voor wat betreft het mechanische hek hebben [eisers] enerzijds verwijdering gevorderd (zie hierboven onder 3.1, vordering “a”), en anderzijds een veroordeling om eventueel toekomstig lawaai te laten verhelpen (zie hierboven onder 3.1, vordering “b”).
4.8.
Voor wat betreft de vordering tot verwijdering geldt het volgende. Die verwijderingsvordering is enkel gebaseerd op de stelling dat het hek hinder veroorzaakt. [eisers] hebben dat bij dagvaarding zo uitgelegd dat “hinder speelt (bijvoorbeeld) als zij onderhoud aan het schuurtje willen plegen”. Ter zitting hebben [eisers] dit verduidelijkt door aan te geven dat zij voor bepaald onderhoud aan hun schuur, toegang nodig hebben tot het perceel van [gedaagden] . Als het mechanische hek dicht is, hebben zij die toegang niet, en dat is dan volgens hen de hinder. Zou het hek open zijn, of voor hen open worden gemaakt, dan zou er geen probleem zijn, en speelt de hinder niet.
4.9.
De kantonrechter overweegt dat [eisers] het recht hebben om toegang te krijgen tot het perceel van [gedaagden] , wanneer dat nodig is voor onderhoud aan hun schuur. Dit staat in artikel 5:56 van het Burgerlijk Wetboek. [gedaagden] hebben ter zitting ook aangegeven dat zij zich daaraan ook zullen houden. Gelet daarop ziet de kantonrechter niet in wat voor hinder het hek, dat [gedaagden] gewoon voor [eisers] zullen (moeten) openen wanneer dit voor onderhoud nodig is, voor [eisers] oplevert. [eisers] hebben daarmee onvoldoende onderbouwd waarin de door hen gestelde hinder bestaat. De vordering tot verwijdering van het mechanische hek zal dus worden afgewezen.
4.10.
[eisers] hebben daarnaast gevorderd dat [gedaagden] veroordeeld worden om – “indien het mechanische hek bij sluiting weer lawaai maakt” – dat binnen zeven dagen te verhelpen. Bij dagvaarding hebben [eisers] echter zelf gesteld dat het hek voorheen weliswaar lawaai maakte, maar dat dat probleem inmiddels is opgelost (dagvaarding nr. 19). Dat betekent dat er geen belang bestaat bij een toe te wijzen vordering. [eisers] hebben immers volstrekt onvoldoende duidelijk gemaakt dat er ofwel nu een concreet probleem bestaat waar zij onrechtmatige hinder van ondervinden, dan wel dat dat probleem concreet te verwachten is. Ter zitting is namens [eisers] weliswaar gesteld dat er toch af en toe lawaai te horen is, maar aan die stelling gaat de kantonrechter voorbij. Ten eerste omdat [eisers] hiermee een volstrekt onduidelijk en wisselvallig standpunt innemen, en dat voor hun rekening moet blijven. En daarnaast omdat in dit stadium van de procedure verwacht mocht worden dat dit nader zou zijn onderbouwd, bijvoorbeeld door dit punt tijdens de descente aan de orde te stellen, zodat het gestelde lawaai eventueel waargenomen had kunnen worden. De vordering onder ‘b’ zal dus worden afgewezen.
Camera
4.11.
De vordering met betrekking tot de camera kan niet toegewezen worden omdat [eisers] zelf hebben gesteld in hun dagvaarding (nr. 15) dat de camera inmiddels is verwijderd. Dat is tijdens de descente ook geconstateerd. Dat betekent dat er geen concreet belang bestaat bij deze vordering en ook die zal worden afgewezen.
Kosten
4.12.
Het voorgaande betekent dat de hoofdvorderingen van [eisers] (onder ‘a’ en ‘b’), evenals de daarvan afhankelijke dwangsommenvordering (onder ‘c’), zullen worden afgewezen. Dat betekent dat er ook geen grond is om [eisers] buitengerechtelijke kosten toe te kennen.
4.13.
Omdat [eisers] ongelijk krijgen, moeten zij de proceskosten van [gedaagden] betalen. [gedaagden] hebben daar ook aanspraak op gemaakt. De proceskosten van [gedaagden] zijn: € 248,00 (voor salaris gemachtigde, namelijk twee punten maal het tarief van € 124,00).

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eisers] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [gedaagden] begroot op € 248,00.
5.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. Essed, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 28 december 2021.