4.3Het oordeel van de rechtbank
Feit 1
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde feit heeft begaan en overweegt daartoe het volgende.
Op 24 oktober 2018 zagen verbalisanten van de Regionale Uitvoeringsdienst Drenthe dat er op het terrein van [verdacht bedrijf] B.V. aan de [adres 2] drukhouders voor propaan en enkele cilinders waarvan de inhoud onbekend was, niet in een vaste opslaglocatie, voorzien van een gedegen hekwerk, waren opgeslagen. Deze drukhouders/gasflessen waren voorzien van afsluiters en lagen en stonden tussen andere materialen.Op de als bijlage 2 bijgevoegde foto is te zien dat enkele gasflessen en/of drukhouders buiten het hekwerk voor het gasdepot staan.
De voor deze inrichting gelden milieuvergunning stond op 24 oktober 2018 op naam van [verdacht bedrijf] B.V.. In de bijlage bij het besluit tot verlening van deze vergunning is in artikel 7.3.1 vermeld dat alleen oude afgedankte gasflessen en drukhouders mogen worden ingenomen en dat deze moeten worden opgeslagen op een vaste opslaglocatie. In artikel 7.3.2 is bepaald dat deze opslaglocatie moet zijn voorzien van een gedegen hekwerk en alleen toegankelijk mag zijn voor personeel behorende bij de inrichting.In paragraaf 7.3 wordt wel een onderscheid gemaakt tussen lege afgedankte gasflessen en drukhouders en afgedankte gasflessen die worden opgeslagen met propaan, butaan of andere brandbare gassen die zwaarder zijn dan lucht. Voor deze laatste categorie kent de vergunning een verzwaarde opslagplicht. In artikel 7.3.1 wordt echter geen uitzondering gemaakt voor gasflessen en drukhouders waarvan de dop, kraan of meter is verwijderd. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen grondslag voor het standpunt van de verdediging dat een gasfles of drukhouder waarvan de dop, kraan of meter is verwijderd, niet langer als gasfles of drukhouder in de zin van de betreffende vergunningsvoorschriften kan worden beschouwd. Daargelaten dat niet is vastgesteld dat er gaten in de gasflessen en/of drukhouders zaten, is rechtbank van oordeel dat ook indien dat het geval was, artikel 7.3.1 voorschrijft dat deze gasflessen en/of drukhouders worden opgeslagen op een vaste opslaglocatie, voorzien van een gedegen hekwerk. Daarvan was in dit geval geen sprake.
Toerekening aan een rechtspersoon
De rechtbank stelt voorop dat een rechtspersoon als dader van een strafbaar feit kan worden
aangemerkt indien de gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon.
Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
a. a) het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
b) de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon,
c) de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf of in diens taakuitoefening,
d) de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede begrepen is het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
De rechtbank is van oordeel dat aan de voorwaarden voor strafbaarheid van [verdacht bedrijf] B.V. is voldaan. De rechtspersoon is vergunninghouder en als zodanig als geadresseerde van de norm aan te merken.
De gedraging – het opslaan van afvalstoffen – heeft in de sfeer van de rechtspersoon plaatsgevonden en past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat gasflessen werden opgeslagen binnen een hekwerk, maar dat dat niet gebeurde met gasflessen waarvan de dop, kraan of meter was verwijderd. Dit werd beschouwd als oud ijzer en als zodanig opgeslagen. De rechtbank stelt op grond hiervan vast dat [verdacht bedrijf] B.V. erover kon beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en dat het gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon werd aanvaard. De onderhavige gedraging kan dus naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs aan de rechtspersoon worden toegerekend.
Opzet rechtspersoon
Gelet op artikel 2 van de Wet op de economische delicten en de tenlastelegging moet worden
beoordeeld of de gedragingen al dan niet opzettelijk zijn verricht. Volgens vaste jurisprudentie volstaat kleurloos opzet. Dit betekent dat opzet op de gedraging voldoende is om de ten laste gelegde opzet bewezen te kunnen verklaren. Opzet op de wederrechtelijkheid behoeft slechts te bestaan indien in de tenlastelegging is opgenomen dat de verdachte “opzettelijk wederrechtelijk” heeft gehandeld. Dat is bij het hier ten laste gelegde feit niet het geval. De rechtbank is van oordeel dat uit de inhoud van de genoemde bewijsmiddelen genoegzaam volgt dat er sprake is geweest van opzet op het binnen de inrichting buiten een vaste opslaglocatie met een gedegen hekwerk opslaan van gasflessen en/of drukhouders.
Feit 2
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte onder 2 is ten laste gelegd, zodat zij haar daarvan zal vrijspreken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank kan op grond van het proces-verbaal van 29 januari 2020 en de daarbij gevoegde luchtfoto’s niet vaststellen dat het B-hout en het bedrijfsafval niet op een vloeistofdichte/vloeistofkerende bodem lag en dat het regenwater vanaf de vloeistofkerende/vloeistofdichte vloer kon afvloeien op of in de onbeschermde bodem, omdat de situatie ter plaatse in het proces-verbaal met bijbehorende foto’s onvoldoende gedetailleerd is weergegeven. Zo is niet beschreven op welke ondergrond de afvalstoffen lagen of wat de gang van het hemelwater vanaf het afval naar de onbeschermde bodem was. De lezing van de verdediging wordt zodoende door het relaas van de verbalisanten niet weersproken.
Feit 3
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het onder 3 primair tenlastegelegde feit heeft begaan. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Nadat een toezichthouder op 13 juni 2019 had gezien dat een vrachtauto van medeverdachte [medeverdachte 1] of één van zijn bedrijven een container loste op het perceel [adres 3] in Staphorst, zijn ook op die locatie drie controlebezoeken uitgevoerd.
Tijdens het eerste bezoek op 18 juni 2019 is vastgesteld dat op deze locatie een nieuw bedrijfsterrein in gebruik was genomen voor de opslag van afvalstoffen. Medeverdachte en (middellijk) bestuurder van verdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat [verdacht bedrijf] B.V. daar draaide en werkte op de vergunning van de [adres 2] .De rechtbank leidt daaruit af dat de aldaar in Staphorst door de verbalisanten waargenomen bedrijfsactiviteiten werden uitgevoerd voor [verdacht bedrijf] B.V., welke vennootschap in deze als de entiteit die zich met de exploitatie bezighield is aan te merken.
Op 4 juli 2019 hoorden de toezichthouders dat een aanwezige medewerker [medewerker] (hierna: [medewerker] ) verklaarde dat er bakken met afvalstoffen zoals banden en hout werden gesorteerd.Op 4 november 2019 zagen de toezichthouders dat door een medewerker handmatig plastic werd gesorteerd vanuit een groene rolcontainer.De rechtbank acht gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat op de locatie aan de [adres 3] in Staphorst sorteerwerkzaamheden aan afvalstoffen werden verricht in de periode van 18 juni 2019 tot en met 4 november 2019. [medeverdachte 1] heeft ten overstaan van de toezichthouders verklaard dat er geen vergunning is aangevraagd voor de [adres 3] , omdat het bedrijf daar maar tijdelijk zit. [medeverdachte 1] verklaarde dat zij de inzameling van bedrijfsafvalstoffen bij hun klanten doen op de vergunning van [verdacht bedrijf] BV.Een omgevingsvergunning is echter een zakelijk recht en volgt de zaak en is daarnaast in het kader van de milieuwetgeving gebonden aan activiteiten betreffende de locatie van de in de vergunning omschreven inrichting. Bovendien kon verdachte vanaf 1 november 2018 geen gebruik meer maken van de vergunning aan de [adres 2] , omdat hij niet langer de beschikking had over de bij de vergunning behorende zaak.
Toerekening aan een rechtspersoon
De rechtbank is van oordeel dat aan de voorwaarden voor strafbaarheid van [verdacht bedrijf] B.V. is voldaan. Deze rechtspersoon is, zoals hierboven beschreven, als uitvoerder van de geconstateerde activiteiten, als geadresseerde van de norm aan te merken en gelet op de bij feit 1 genoemde in de jurisprudentie ontwikkelde en bestendige criteria kan geconcludeerd worden dat de verboden gedragingen aan [verdacht bedrijf] B.V. kunnen worden toegerekend.
De gedragingen – het sorteren van afvalstoffen – passen in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon en werden uitgevoerd door personen die werkzaam waren ten behoeve van de rechtspersoon. Bovendien zijn de gedragingen de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf, aangezien de rechtspersoon hier de werkzaamheden heeft voortgezet van het inmiddels failliet verklaarde eenmansbedrijf van [medeverdachte 1] die voorheen werden verricht aan de [adres 6] , en daarnaast hier de werkzaamheden heeft voortgezet die voorheen door [verdacht bedrijf] B.V. werden verricht aan de [adres 2] . Blijkens de feitelijke gang van zaken werd het gedrag door de rechtspersoon aanvaard. Aldus kunnen de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan de rechtspersoon worden toegerekend.
Opzet rechtspersoon
Onder verwijzing naar hetgeen bij feit 1 ten aanzien van het opzet bij overtredingen van de
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is overwogen, overweegt de rechtbank het
navolgende. De rechtbank is van oordeel dat uit de inhoud van de genoemde bewijsmiddelen genoegzaam volgt dat er sprake is geweest van opzet op het uitvoeren van sorteerwerkzaamheden.
Feit 4
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het onder 4 tenlastegelegde feit tezamen en in vereniging met [medeverdacht bedrijf] B.V. heeft begaan, voor zover dit ziet op de begeleidingsbrieven vermeld onder B en D. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank is van oordeel dat in de functie van de begeleidingsbrieven besloten ligt dat dit geschriften zijn waaraan in het maatschappelijk verkeer betekenis voor het bewijs van enig feit pleegt te worden toegekend.
De gegevens op de begeleidingsbrieven zijn op de gezamenlijke administratie van [medeverdacht bedrijf] B.V. en [verdacht bedrijf] B.V. ingevuld.
De begeleidingsbrief onder A
Op grond van de bewijsmiddelen in het dossier en het verhandelde ter zitting kan weliswaar worden vastgesteld dat op de onder A vermelde begeleidingsbrief van landbouwfolie van 15 juli 2019 in strijd met de waarheid als locatie van bestemming [bedrijf 1] , [adres 4] staat vermeld. Niet kan echter worden vastgesteld dat deze begeleidingsbrief opzettelijk valselijk is opgemaakt. De rechtbank acht daarom niet bewezen wat aan verdachte onder 4 is ten laste gelegd, voor zover dit ziet op de begeleidingsbrief onder A, zodat zij haar daarvan zal vrijspreken.
De begeleidingsbrieven onder B
Op de begeleidingsbrief met documentnummer BD38119508 is, anders dan de tenlastelegging vermeldt, als datum 5 augustus 2019 vermeld en niet 13 augustus 2019. Aangezien zowel het documentnummer als de verwijzing naar het paginanummer in het aanvullend dossier overeenkomen, kan het niet anders dan dat de opsteller van de tenlastelegging hier heeft bedoeld “5 augustus 2019”. De rechtbank zal de tenlastelegging aldus verbeterd lezen.
Op de begeleidingsbrief van folie van 9 augustus 2019 met documentnummer BD38120498, de begeleidingsbrief van folie van 11 oktober 2019 met documentnummer BD38119509, de begeleidingsbrief van banden van 5 augustus 2019 met documentnummer BD38119508 en de begeleidingsbrief van banden van 17 september 2019 met documentnummer BD38120441 staat steeds [verdacht bedrijf] , [adres 2]
als locatie van bestemming vermeld. Dit geldt ook voor bijvoorbeeld de begeleidingsbrief van landbouwfolie van 19 augustus 2019 met documentnummer BD38119550.
De vestiging aan de [adres 2] is echter al sinds 1 november 2018 gesloten en sindsdien worden daar geen afvalstoffen meer geaccepteerd.
In het ambtelijk verslag van 18 december 2019 is een overzicht opgenomen van de onderzochte begeleidingsbrieven waarop door de verbalisanten vermoedelijk onjuiste gegevens zijn geconstateerd. Daarbij is een opsomming gegeven van – onder meer – vijf begeleidingsbrieven van (landbouw)folie en twaalf begeleidingsbrieven van banden, waaronder de in de tenlastelegging genoemde begeleidingsbrieven.Aan [medeverdachte 2] zijn de vijf begeleidingsbrieven van (landbouw)folie en twee van de twaalf begeleidingsbrieven van banden getoond. Zij heeft daarop verklaard dat het afval niet naar de [adres 2] toegaat, maar gelijk naar de verwerker. Dit wordt zo gedaan om te voorkomen dat de afvalverwerker het rechtstreeks ophaalt bij de ontdoener.Ook aan [medeverdachte 1] zijn de vijf begeleidingsbrieven en twee van de twaalf begeleidingsbrieven van banden getoond. Hij heeft daarop verklaard dat als volgt met de vrachtbrieven (de rechtbank begrijpt: begeleidingsbrieven) wordt omgegaan: de afvalstoffen worden bij de klant geladen, maar dat er wordt een vrachtbrief gemaakt op de [adres 2] terwijl de vracht direct doorgaat naar een ander afleveradres. Alles gaat rechtstreeks van de klant naar de afleveringsadressen. Dit wordt zo gedaan, zodat de klant niet kan zien waar zij het afval naartoe brengen.
De rechtbank stelt vast dat de huur van het terrein aan de [adres 2] op 24 juli 2018 is opgezegd met ingang van 31 oktober 2018, waarbij het gehuurde geheel ontruimd moest worden opgeleverd.Per 1 november 2018 kon verdachte geen gebruik meer maken van de vergunning.Met ingang van 5 april 2019 is [bedrijf 4] B.V. eigenaar geworden van het terrein aan de [adres 2] .De betreffende begeleidingsbrieven dateren van vier tot vijf maanden na de eigendomsoverdracht. Naar het oordeel van de rechtbank was het niet mogelijk dat er buiten medeweten van de eigenaar van het terrein op dat moment nog sprake was van een in werking zijnde inrichting van [verdacht bedrijf] B.V. op deze locatie. Voor het verweer ziet de rechtbank ook overigens geen aanknopingspunten, zoals bijvoorbeeld in de aanwezigheid van exemplaren van begeleidingsbrieven vanaf [verdacht bedrijf] B.V. naar de uiteindelijke afvalverwerker.
De rechtbank zal daarom aan het verweer voorbij gaan en stelt op grond van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen vast dat in strijd met de waarheid op de onder B vermelde begeleidingsbrieven is vermeld dat de afvalstoffen naar de [adres 2] werden gebracht.
De begeleidingsbrieven onder C
Op grond van de bewijsmiddelen in het dossier en het verhandelde ter zitting kan weliswaar worden vastgesteld dat op de onder C vermelde begeleidingsbrieven in strijd met de waarheid als locatie van bestemming [bedrijf 2] , [adres 7] staat vermeld. Niet kan echter worden vastgesteld dat deze begeleidingsbrieven door verdachte of [medeverdacht bedrijf] B.V. en/of [verdacht bedrijf] B.V. zijn opgemaakt. De rechtbank acht daarom niet bewezen wat aan verdachte onder 4 is ten laste gelegd, voor zover dit ziet op de begeleidingsbrief onder C, zodat zij haar daarvan zal vrijspreken.
De begeleidingsbrief onder D
Op de begeleidingsbrief van bouw/sloop van 15 augustus 2019, met documentnummer BD38119541 staat [verdacht bedrijf] , [adres 2] als locatie van bestemming vermeld.[medeverdachte 2] heeft hierover verklaard dat ook dit afval, anders dan de begeleidingsbrief vermeldt, rechtstreeks naar de verwerker is gegaan. Om bedrijfseconomische redenen worden de vrachtbrieven (de rechtbank begrijpt: begeleidingsbrieven) niet juist ingevuld.Onder verwijzing naar hetgeen hierboven ten aanzien van de begeleidingsbrieven onder B is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat dat in strijd met de waarheid op de onder D vermelde begeleidingsbrief is vermeld dat de afvalstoffen naar de [adres 2] werden gebracht.
Op de betreffende begeleidingsbrief is als ontdoener [naam 2] te Wezep vermeld. Bij een bedrijfsbezoek op 10 mei 2019 heeft [naam 1] van [naam 2] B.V. verklaard dat vanaf het bedrijf geen bouw- en sloopafval wordt afgevoerd. Alle vrijkomende afvalstoffen worden door de heer [medeverdachte 1] in Staphorst opgehaald. Het gaat om rolcontainers met papier en kunststoffen en een af te sluiten container met matrassen, delen bedden etc.[medeverdachte 2] heeft in opdracht van [medeverdachte 1] op de begeleidingsbrieven vermeld dat het ging om bouw- en sloopafval.Op grond hiervan acht de rechtbank eveneens wettig en overtuigend bewezen dat op de begeleidingsbrief in strijd met de waarheid is vermeld dat bouw- en/of sloopafval werd afgevoerd.
De rechtbank stelt vast dat de begeleidingsbrieven doelbewust valselijk werden opgemaakt om de zakelijke belangen van [medeverdacht bedrijf] B.V. en [verdacht bedrijf] B.V. te beschermen. De ontdoeners waren in de veronderstelling dat het afval naar de [verdacht bedrijf] in Meppel zou worden vervoerd. Op grond hiervan komt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte het oogmerk had deze begeleidingsbrieven als echt en onvervalst te gebruiken.
Toerekening aan een rechtspersoon
Gelet op de bij feit 1 genoemde in de jurisprudentie ontwikkelde en bestendige criteria kan geconcludeerd worden dat de verboden gedragingen aan [verdacht bedrijf] B.V. en [medeverdacht bedrijf] B.V. kunnen worden toegerekend.
Op de begeleidingsbrieven werd [verdacht bedrijf] B.V. als locatie van bestemming vermeld en [medeverdacht bedrijf] B.V. als vervoerder. De gedraging – het opstellen van begeleidingsbrieven voor het transport van afvalstoffen – past in de normale bedrijfsvoering van [verdacht bedrijf] B.V. en werd uitgevoerd door personen die werkzaam waren op de gezamenlijke administratie van [medeverdacht bedrijf] B.V. en [verdacht bedrijf] B.V. Bovendien zijn de gedragingen de beide rechtspersonen dienstig geweest in het door hen uitgeoefende bedrijf, aangezien zij daarmee hun positie als tussenpersonen tussen de ontdoener en de afvalverwerker hebben veiliggesteld. Op grond van de verklaringen van [medeverdachte 1] en van [medeverdachte 2] stelt de rechtbank vast dat dit een vaste werkwijze binnen de bedrijven was. Blijkens de feitelijke gang van zaken werd het gedrag door de beide rechtspersonen aanvaard.
Feit 5
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het onder 5 tenlastegelegde feit tezamen en in vereniging met [medeverdacht bedrijf] B.V. heeft begaan. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Op 29 augustus 2019 heeft een boswachter bij Staatsbosbeheer melding gemaakt van de vondst van een afvalstort aan de [adres 8] . In een natuurgebied van Staatsbosbeheer waren groenteplanten, zakjes met biologische bestrijdingsmiddel met codes van [bedrijf 5] en plastic met teelaarde gestort. Op 7 november 2019 zag de politie opnieuw een afvalstort met tomaten, paprika en komkommerplanten, biologische bestrijdingsmiddelen van [bedrijf 5] , plastic afval en teelaarde. Hierbij lag ook een papieren bon met bedrijfsgegevens van [bedrijf 3] , [adres 9] .
Bij een bedrijfsbezoek bij [bedrijf 3] zagen verbalisanten witte omhulsels en een zakje van biologische bestrijdingsmiddelen van [bedrijf 5] die ze ook bij de stort in het bos hadden aangetroffen. De code op deze zakjes kwam overeen met de zakjes die in het bos waren aangetroffen.De eigenaar van [bedrijf 3] heeft verklaard dat hij zijn afval afvoert via een afvalverwerker, zijnde [medeverdachte 1] . [bedrijf 3] herkent de bij het afval in het bos aangetroffen bon en verklaart verder dat hij kleine witte zakjes met biologisch bestrijdingsmiddel van [bedrijf 5] gebruikt.
Bij onderzoek aan de administratie van verdachte zijn onder meer twee begeleidingsbrieven van het transport van groenafval/komkommerloof van [bedrijf 3] uit Heerde naar de [verdacht bedrijf] in Meppel van respectievelijk 26 juli 2019 en 4 november 2019 gevonden. Blijkens deze begeleidingsbrieven werd het transport gedaan door [medeverdacht bedrijf] .Getuige [getuige 1] heeft op 4 november 2019 gezien dat op de kruising van twee zandpaden nabij de [adres 8] een rode vrachtwagen stond, waarvan de kieper omhoog stond.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat [bedrijf 3] een klant is van [bedrijf 2] aan de [adres 2] . Als het groenafval van [bedrijf 3] aan de kwaliteitseisen voldoet, dan levert [verdacht bedrijf] B.V. dit volgens [medeverdachte 1] terug aan de boeren.
De rechtbank stelt op grond hiervan vast dat zowel op 26 juli 2019 als op 4 november 2019 afval, bestaande uit komkommerloof, tomatenloof, paprikaloof, plastic en biologische bestrijdingsmiddelen is opgehaald door [verdacht bedrijf] en is vervoerd door [medeverdacht bedrijf] . Dit afval is aangetroffen aan de [adres 8] , zijnde een plaats buiten een afvalstoffeninrichting.
Verdachte heeft gesteld dat het afval niet door één van zijn bedrijven is gestort, maar dat het op de [verdacht bedrijf] in Meppel is overgedragen aan een loonwerker die het afval bij boeren uitrijdt. De rechtbank acht het alternatief scenario dat het afval niet door [verdacht bedrijf] B.V. of [medeverdacht bedrijf] is gestort, maar op de [verdacht bedrijf] in Meppel is overgedragen aan een loonwerker die het afval bij boeren uitrijdt niet aannemelijk, nu geen nadere informatie over deze loonwerker is gegeven. Het scenario kan daarom niet worden onderzocht of getoetst. Daarnaast merkt de rechtbank op dat de verklaringen van [medeverdachte 1] , (middellijk) bestuurder van verdachte, over de vermeende overdracht niet consistent zijn, aangezien verdachte, anders dan ter terechtzitting, tijdens het opsporingsonderzoek uitdrukkelijk heeft verklaard dat de overdracht niet plaatsvond op het terrein maar voor de poort van het terrein in Meppel.
Toerekening aan een rechtspersoon
Gelet op de bij feit 1 genoemde in de jurisprudentie ontwikkelde en bestendige criteria kan geconcludeerd worden dat de verboden gedragingen aan [verdacht bedrijf] B.V. en [medeverdacht bedrijf] B.V. kunnen worden toegerekend.
Het transport van afvalstoffen past in de normale bedrijfsvoering van [medeverdacht bedrijf] B.V. De inzameling van afvalstoffen past in de normale bedrijfsvoering van [verdacht bedrijf] B.V. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat [verdacht bedrijf] B.V. het groenafval aan boeren terug leverde. Daarbij werd gebruik gemaakt van vrachtauto’s van [medeverdacht bedrijf] B.V., die niet controleerde wat er met de vrachtauto’s werd vervoerd.[verdacht bedrijf] B.V. vermocht erover te beschikken of het transport naar de [adres 8] als het storten van het afval aldaar al dan niet zou plaatsvinden. Blijkens de feitelijke gang van zaken werd het gedrag door [medeverdacht bedrijf] B.V. aanvaard.
Opzet rechtspersoon
Onder verwijzing naar hetgeen bij feit 1 ten aanzien van het opzet bij overtredingen van de
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is overwogen, overweegt de rechtbank het
navolgende. De rechtbank is van oordeel dat uit de inhoud van de genoemde bewijsmiddelen genoegzaam volgt dat er sprake is geweest van opzet op het storten van het afval buiten een inrichting.
Feit 6
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het onder 6 tenlastegelegde feit tezamen en in vereniging met [medeverdacht bedrijf] B.V. heeft begaan. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank is van oordeel dat in de functie van de begeleidingsbrieven besloten ligt dat dit geschriften zijn waaraan in het maatschappelijk verkeer betekenis voor het bewijs van enig feit pleegt te worden toegekend.
Op de begeleidingsbrief van groenafval/komkommerloof van 26 juli 2019 met documentnummer BD38120434 en de begeleidingsbrief van groenafval/komkommerloof van 4 november 2019 met documentnummer BD38119841 staat steeds [verdacht bedrijf] , [adres 2] als locatie van bestemming vermeld.Ook deze begeleidingsbrieven zijn op de administratie van [medeverdacht bedrijf] B.V. en [verdacht bedrijf] B.V. ingevuld.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder feit 5 is overwogen, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat het groenafval/komkommerloof niet naar de [verdacht bedrijf] in Meppel is gebracht, maar naar de [adres 10].
De rechtbank stelt vast dat de begeleidingsbrieven doelbewust valselijk werden opgemaakt. [bedrijf 3] was in de veronderstelling dat het afval conform de informatie op de begeleidingsbrieven naar de [verdacht bedrijf] in Meppel zou worden vervoerd,terwijl [medeverdachte 1] heeft verklaard dat het groenafval werd terug geleverd aan de boeren. Op grond hiervan komt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte het oogmerk had deze begeleidingsbrieven als echt en onvervalst te gebruiken.
Toerekening aan een rechtspersoon
Gelet op de bij feit 1 genoemde in de jurisprudentie ontwikkelde en bestendige criteria kan geconcludeerd worden dat de verboden gedragingen aan [verdacht bedrijf] B.V. en [medeverdacht bedrijf] B.V. kunnen worden toegerekend.
Op de begeleidingsbrieven werd [verdacht bedrijf] B.V. als locatie van bestemming vermeld en [medeverdacht bedrijf] B.V. als vervoerder. Het opstellen van begeleidingsbrieven voor het transport van afvalstoffen past in de normale bedrijfsvoering van [verdacht bedrijf] B.V. en werd uitgevoerd door personen die werkzaam waren op de gezamenlijke administratie van [medeverdacht bedrijf] B.V. en [verdacht bedrijf] B.V. Blijkens de feitelijke gang van zaken werd het gedrag door de beide rechtspersonen aanvaard.