ECLI:NL:RBOVE:2021:4733

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
8 december 2021
Publicatiedatum
16 december 2021
Zaaknummer
C/08/217750 / HA ZA 18-213
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over financiële afwikkeling na juridische splitsing van vennootschap

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [eiser] en [gedaagde 2], broer en zus, over de financiële afwikkeling van de splitsing van de besloten vennootschap BOUW-EN EXPLOITATIEMAATSCHAPPIJ [gedaagde 1]. De rechtbank Overijssel heeft op 8 december 2021 uitspraak gedaan in deze kwestie. De partijen zijn erfgenamen van hun overleden moeder, die tot haar overlijden bestuurder en aandeelhouder was van [gedaagde 1]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erfenis beneficiair is aanvaard en dat er een vereffenaar is benoemd. In het kader van de afwikkeling van de nalatenschap is een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin is afgesproken dat [gedaagde 1] in tweeën gesplitst zou worden. De splitsing vond plaats op 28 mei 2020, maar de financiële afwikkeling daarvan is nog niet volledig afgerond. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] en [gedaagde 2] beoordeeld en vastgesteld dat er nog enkele geschilpunten resteren, waaronder de rente op leningen en de kosten van de splitsing. De rechtbank heeft geoordeeld dat de renteverplichting is vervallen op de datum van de splitsing en dat de kosten van de splitsing gelijkelijk verdeeld moeten worden. De rechtbank heeft de partijen verplicht om de afwikkeling van de splitsing conform het Overzicht 2020 van Baker Tilly uit te voeren, met enkele aanpassingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/217750 / HA ZA 18-213
Vonnis van 8 december 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat: mr. P.J.G. van der Donck te Maarn,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BOUW-EN EXPLOITATIEMAATSCHAPPIJ [gedaagde 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde
advocaat: mr. J. Bisschop te Zwolle.
en
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
tussenkomende partij,
advocaat: mr. W.S. Santema te Sneek.
Partijen zullen hierna
[eiser],
[gedaagde 1]en
[gedaagde 2]worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het integrale verloop van de procedure blijkt uit:
  • de inleidende dagvaarding van [eiser] van 2 mei 2018;
  • de akte overlegging overzicht van stukken van [eiser] van 16 mei 2018;
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in voorwaardelijke reconventie van [gedaagde 1] van 27 maart 2019;
  • de incidentele conclusie tot tussenkomst van [gedaagde 2] van 27 maart 2019 ;
  • de conclusie van antwoord in het incident tot tussenkomst van [eiser] van 10 april 2019;
  • de conclusie van antwoord in incident tot tussenkomst van [gedaagde 1] van 10 april 2019;
  • het vonnis in incident van 8 mei 2019, waarbij [gedaagde 2] is toegestaan in de hoofdzaak tussen te komen;
  • de conclusie van eis in de tussenkomst tevens houdende eis in reconventie van [gedaagde 2] van 19 juni 2019;
  • de conclusie van antwoord in de tussenkomst tevens houdende van eis in reconventie in de tussenkomst jegens [gedaagde 2] alsmede conclusie van antwoord op de voorwaardelijke reconventie in de bodemzaak tevens wijziging van eis in de bodemzaak van [eiser] van 31 juli 2019;
  • de conclusie van antwoord in de tussenkomst van [gedaagde 1] van 31 juli 2019;
  • het tussenvonnis van 21 augustus 2019, waarbij bepaald is dat een mondelinge behandeling zal worden gehouden;
  • de akte bij fourneren procesdossier van [eiser] van 2 oktober 2019;
  • de akte overlegging producties van [gedaagde 1] van 11 november 2019;
  • de akte aanvullende producties van [gedaagde 2] van 11 november 2019;
  • de mondelinge behandeling van 11 november 2019;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 11 november 2019, met aangehecht de spreekaantekeningen van de advocaten van [eiser] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ;
  • de akte uitlating partijen van [eiser] van 11 december 2019;
  • de akte uitlating partijen van [gedaagde 1] van 11 december 2019;
  • de akte uitlating partijen van [gedaagde 2] van 11 december 2019;
  • de brief van mr. Van der Donck van 21 januari 2020, met producties 64-66;
  • de akte overlegging producties van [gedaagde 1] van 3 februari 2020;
  • de voortgezette mondelinge behandeling van 3 februari 2020;
  • het proces-verbaal van de voortgezette mondelinge behandeling van 3 februari 2020, tevens houdende een overeenkomst (op onderdelen) tussen [eiser] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ;
  • de akte uitlating partijen van [eiser] van 20 mei 2020;
  • de akte uitlating partijen van [eiser] van 17 juni 2020;
  • de akte uitlating partijen van [gedaagde 1] van 17 juni 2020;
  • de akte uitlating partijen van [eiser] van 7 oktober 2020;
  • de brief van mr. Van der Donck van 20 januari 2021, met productie K;
  • de akte uitlating partijen tevens overlegging van stukken van [eiser] van 26 januari 2021;
  • de voortgezette mondelinge behandeling van 26 januari 2021;
  • het proces-verbaal van de voortgezette mondelinge behandeling van 26 januari 2021, met aangehecht het faxbericht van mr. Bisschop namens [gedaagde 1] van 21 januari 2021 en de akte uitlatingen tevens wijziging van eis van [gedaagde 2] van 26 januari 2021, en daarnaast houdende de minnelijke regeling die [eiser] en [gedaagde 2] tijdens de voortgezette mondelinge behandeling van 26 januari 2021 ten aanzien van (A) de verdeling en (B) de afwikkeling van de splitsing hebben bereikt;
  • de akte uitlating, tevens wijziging van eis van [eiser] van 3 maart 2021;
  • de akte uitlating van [gedaagde 1] van 3 maart 2021;
  • de akte uitlatingen tevens houdende wijziging van eis van [gedaagde 2] van 17 maart 2021;
  • de antwoordakte van [eiser] van 31 maart 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde 2] zijn broer en zus en enig erfgenamen van hun op 26 augustus 2013 overleden moeder, mevrouw [X] , die tot het moment van haar overlijden enig bestuurder en aandeelhouder was van [gedaagde 1] . [gedaagde 1] houdt zich bezig met de exploitatie en verhuur van onroerende zaken. Onderdeel van haar vastgoedportefeuille waren (op het moment van dagvaarden) een drietal complexen van 10, respectievelijk 10 en 20 etagewoningen met bijbehorende tuinen, schuren en erven, allen gelegen te [plaats] . Daarnaast hadden zowel [eiser] als [gedaagde 2] ten titel van geldlening aanzienlijke vorderingen op [gedaagde 1] .
2.2.
[eiser] heeft de erfenis beneficiair aanvaard, en op 7 april 2015 is notaris mr. Kremer benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap.
2.3.
In het kader van de afwikkeling van de vereffening is op of omstreeks 5 maart 2016 een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen [eiser] , [gedaagde 2] en mr. Kremer. Daarin is onder meer afgesproken dat [gedaagde 1] in tweeën gesplitst zou worden – waarbij de bedoeling van partijen was dat [eiser] en [gedaagde 2] controle zouden krijgen over de twee verkrijgende vennootschappen en daarmee over twee ongeveer gelijkwaardige vastgoedportefeuilles – en daarnaast dat [gedaagde 2] zolang de splitsing nog niet was gerealiseerd tegen een vergoeding bestuurder van [gedaagde 1] zou worden. Dat laatste is kort hierop ook gebeurd, maar de splitsing was op het moment van dagvaarden in deze zaak nog niet tot stand gekomen.
2.4.
Bij notariële akte van splitsing van 28 mei 2020 is [gedaagde 1] gesplitst in [A] Vastgoedverhuur B.V. (hierna:
Vennootschap 1) en ZO. Vastgoedbeheer B.V. (hierna:
Vennootschap 2), waarbij ieder van deze verkrijgende vennootschappen een in de bijlage bij de akte omschreven aandeel in het vermogen van [gedaagde 1] heeft verkregen. [eiser] heeft ten tijde van de splitsing alle aandelen in Vennootschap 2 verkregen, en [gedaagde 2] alle aandelen in Vennootschap 1.

3.Het geschil: evolutie daarvan en situatie nu

Inleiding

3.1.
Het procesverloop is integraal weergegeven onder 1.1. Het geschil tussen partijen zoals dat er bij het eerste antwoord in 2019 uitzag, heeft inmiddels een heel andere vorm gekregen, en een andere insteek. De procedure is, om het maar zo te zeggen, geëvolueerd. En die evolutie is als volgt samen te vatten.
Evolutie van het geschil
3.2.
Bij inleidende dagvaarding heeft [eiser] ingezet op het verkrijgen van betaling van een bedrag van € 812.251,- en de vestiging ten gunste van hem van een recht van hypotheek. Volgens [eiser] vloeide dit voort uit de voorwaarden van de geldleningsovereenkomst tussen hem en [gedaagde 1] .
3.3.
[gedaagde 1] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen en in reconventie opheffing van ten laste van haar gelegde beslagen gevorderd, indien de vorderingen van [eiser] inderdaad worden afgewezen. [gedaagde 1] heeft zich inhoudelijk op het standpunt gesteld dat de oplossing voor het geschil vooral gezocht moet worden in de afwikkeling van de erfrechtelijke situatie tussen partijen (waaronder de op dat moment nog niet in de procedure betrokken [gedaagde 2] ), hetgeen vooral gerealiseerd zou kunnen worden door het effectueren van de voorgenomen splitsing van [gedaagde 1] .
3.4.
[gedaagde 2] is vervolgens tussengekomen in deze procedure en heeft in conventie geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , en – onder de voorwaarde dat zijn vorderingen worden toegewezen – om [gedaagde 1] te veroordelen aan haar een bedrag van € 1.037.660,-- aan hoofdsom te betalen, en subsidiair een ten gunste van haar te vestigen recht van hypotheek; een en ander op vergelijkbare gronden als de vorderingen van [eiser] . In reconventie heeft [gedaagde 2] gevorderd dat de rechtbank de verdeling van de nalatenschap van haar moeder zal bevelen, en de wijze van verdeling zal vaststellen. Daarnaast vorderde [gedaagde 2] om [eiser] te bevelen mee te werken aan de splitsing van [gedaagde 1] met daarmee verband houdende nevenvorderingen. [gedaagde 2] heeft daartoe gesteld dat het traject van de wettelijke vereffening niet verder zal worden gevolgd en dat het gelet op rechtspraak van de Hoge Raad daarom mogelijk is haar vorderingen in deze procedure in te stellen. De vereffening zal volgens [gedaagde 2] door middel van de door haar voorgestane splitsing moeten worden bewerkstelligd.
3.5.
[eiser] heeft zich in zijn antwoord in de tussenkomst verzet tegen het inpassen van de door hem geëntameerde procedure tegen [gedaagde 1] in het geschil met [gedaagde 2] over de afwikkeling van de nalatenschap van hun moeder. [eiser] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagde 2] in conventie. Voor wat betreft de reconventionele vorderingen van [gedaagde 2] stelt [eiser] zich eveneens op het standpunt dat deze moeten worden afgewezen; de vereffening zou nog niet gereed zijn, en daarnaast is overeenstemming over een aan een splitsing ten grondslag te leggen splitsingsvoorstel wat [eiser] betreft nog niet in zicht, hetgeen volgens [eiser] niet aan hem, maar aan de handelwijze van [gedaagde 2] te wijten is. De vorderingen van [gedaagde 1] in voorwaardelijke reconventie moeten volgens [eiser] worden afgewezen omdat het beslag terecht is gelegd. In deze conclusie heeft [eiser] tevens zijn eis gewijzigd. De strekking van die wijzigingen is dat [eiser] vernietiging wilde van (décharge van het bestuur met betrekking tot) de vaststelling van de jaarrekening van [gedaagde 1] over 2018 en inzicht in verschillende financiële gegevens. [eiser] heeft tot slot een reconventionele eis ingesteld tegen [gedaagde 2] , inhoudende dat zij de vestiging van een eerste hypotheekrecht ten gunste van hem en ten laste van [gedaagde 1] gedoogt en de verdeling van de nalatenschap van hun moeder en de splitsing van [gedaagde 1] gedoogt, en dat de nalatenschap wordt verdeeld en de splitsing van [gedaagde 1] door de rechtbank wordt uitgevoerd, met daarmee verband houdende nevenvorderingen.
3.6.
[gedaagde 1] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de primaire vorderingen van [gedaagde 2] (en [eiser] ), omdat deze vorderingen tot betaling van de geleende bedragen naar haar mening volledig de afspraak om tot splitsing van [gedaagde 1] over te gaan doorkruisen, welke afspraak in de vaststellingsovereenkomst van 2016 is vastgelegd. Verenigbaar met die afspraak zijn de reconventionele vorderingen van [gedaagde 2] volgens [gedaagde 1] echter wel, en zij concludeert daarom tot toewijzing daarvan. Daarbij stelt zij voor dat de verdere afhandeling van de splitsing door notaris mr. Van der Ven te Hattem en door een accountant van KPMG Meijburg te laten begeleiden, nu deze personen al betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van een bestaand splitsingsvoorstel.
3.7.
Tijdens de mondelinge behandeling van 11 november 2019 bleek op een aantal punten overeenstemming tussen partijen te ontstaan: partijen zijn het erover eens dat er gesplitst moet worden, maar zij zijn het nog niet eens over wat er dan moet worden meegenomen in het kader van de afwikkeling. Afgesproken is dat partijen – zo mogelijk bij eensluidende akte – aan de rechtbank laten weten wat de nog resterende geschil- en beslispunten zijn.
3.8.
Partijen hebben vervolgens – eensluidend – aan de rechtbank laten weten dat hun geschil zich op dat moment nog beperkt tot de zeven punten genoemd in de aktes van 11 december 2019. Partijen hebben in die aktes voorts verklaard dat de overige geschilpunten wat partijen betreft niet langer aan de orde zijn. Ten aanzien van, met name, drie van de zeven resterende punten hebben partijen in deze aktes verzocht om een nadere mondelinge behandeling te gelasten, zodat daarover ofwel door de rechtbank beslissingen kunnen worden genomen, of afspraken over vervolgstappen kunnen worden gemaakt.
3.9.
Op 3 februari 2020 heeft een voortgezette mondelinge behandeling plaatsgevonden en partijen hebben op die zitting op een aantal punten een regeling getroffen.
3.10.
Partijen hebben zich hierna in verschillende akten uitgelaten over meerdere verwikkelingen rondom de splitsing van [gedaagde 1] die, zoals hiervoor in rechtsoverweging 2.4 vermeld, op 28 mei 2020 had plaatsgevonden, en de afwikkeling daarvan, en hebben meerdere keren gevraagd om de zaak aan te houden.
Geschil voor zover thans nog relevant
3.11.
Op 26 januari 2021 heeft opnieuw een (voortgezette) mondelinge behandeling plaatsgevonden. [eiser] en [gedaagde 2] hebben daar een regeling getroffen ten aanzien van de verdeling van de nalatenschap, en hebben elkaar ten aanzien daarvan over en weer finale kwijting verleend. Het geschil tussen [eiser] en [gedaagde 2] betreft dan ook nog enkel de afwikkeling van de splitsing, zoals hun regeling ook met zoveel woorden vermeldt. Voor wat betreft die afwikkeling van de splitsing, kwamen [eiser] en [gedaagde 2] het volgende overeen:
“B. Partijen bereiken ten aanzien van de afwikkeling van de splitsing de volgende afspraken:
3. Partijen wachten af wat het resultaat is van het overleg tussen beide accountants waarvan de verwachting is dat het overleg voor 1 maart 2021 zal zijn afgerond. Dienaangaande berichten partijen als zij zich in de uitkomst daarvan kunnen vinden in hoeverre de rechtbank het resultaat daarvan in een vonnis zal vastleggen. Indien zij met betrekking tot de uitkomst van het overleg tussen de accountants niet tot overeenstemming kunnen komen dan zal door beide partijen een akte, tevens eiswijziging, worden genomen, te beginnen door [eiser] , waarbij ieder der partijen het eigen standpunt dienaangaande kort en bondig zal bepleiten, waarna de rechtbank vonnis zal wijzen.”
3.12.
Bij akte van 3 maart 2021 heeft mr. Bisschop zich, voor zover nodig namens [gedaagde 1] , uitgelaten over de positie van zijn cliënte volgend op de splitsing van 28 mei 2020. Aangegeven werd, voor zover hier van belang, dat de procedure op naam van [gedaagde 1] kan worden voortgezet, zonder dat zich de noodzaak voor schorsing voordoet, nu de verkrijgende vennootschappen niet hebben meegedeeld de procedure op hun naam te zullen voortzetten. Volgens mr. Bisschop zal er overigens geen belang bestaan bij toewijzing van de (oorspronkelijke) vorderingen van [eiser] , nu het vermogen van [gedaagde 1] naar de verkrijgende vennootschappen – en dus effectief voor de helft naar [eiser] – is overgegaan, en de vordering waarvan [eiser] betaling vorderde in het kader van de splitsing ook is meegenomen.
3.13.
[eiser] heeft op 3 maart 2021 en op 31 maart 2021 een akte genomen, en daarbij zijn eis gewijzigd. Na deze laatste eiswijzigingen vordert [eiser] thans nog enkel dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
De verdere verdeling van de nalatenschap van erflaatster [en meer specifiek het overgebleven depot van [gedaagde 1] ] te bevelen, de wijze van verdeling zoveel mogelijk in goede justitie vast te stellen en [gedaagde 2] , alsmede – voor zover nodig – [gedaagde 1] daarbij te veroordelen te gehengen en te gedogen, dat de nalatenschap wordt verdeeld op de wijze zoals door de rechtbank wordt vastgesteld.
Te bepalen dat vanuit het depot zoals rustend bij notaris Van der Ven een bedrag van € 30.826,00 te vermeerderen met een bedrag van € 5.422,00 en te vermeerderen met een bedrag van € 1.114,58 [dus in totaal € 37.362] wordt uitbetaald aan [eiser] en een bedrag van € 24.521,00, te vermeerderen met € 649,00 en te verminderen met een bedrag van € 1.114,58 [dus in totaal € 24.056] wordt betaald aan [gedaagde 2] en het restantbedrag [€ 6.860] aan notaris mr. Van der Ven, dan wel de bedragen aan voornoemde partijen worden uitbetaald, waarvan de rechtbank in goede justitie meent dat behoort;
Alle overige vorderingen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] af te wijzen;
[gedaagde 2] en [gedaagde 1] hoofdelijk in de proceskosten en beslagkosten te veroordelen, te vermeerderen met rente bij niet betaling binnen 14 dagen, en in de nakosten.
3.14.
Aan deze vorderingen legt [eiser] ten grondslag dat de wederzijdse accountants het niet op alle punten eens zijn geworden en dat een paar verschillen van inzicht resteren, met betrekking tot de financiële afrekening na de splitsing. [eiser] noemt dit in zijn eiswijzing weliswaar de “verdeling van de nalatenschap”, maar uit zijn stellingen blijkt dat hij enkel het oog heeft op de afrekening na splitsing, zoals in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 26 januari 2021 beschreven als het resterende onderwerp van geschil tussen partijen. De bedragen die [eiser] in zijn gewijzigde eis noemt, onderbouwt hij met stellingen die hierna bij de beoordeling, voor zover van belang, nader zullen worden besproken.
3.15.
[gedaagde 2] heeft op 17 maart 2021 een akte genomen en daarin wat haar betreft haar eis gewijzigd. Na deze, ook wat haar betreft, laatste eiswijziging, vordert zij thans nog enkel dat dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
De financiële afwikkeling van de splitsing van [gedaagde 1] vast zal stellen conform een daartoe opgestelde overzicht (productie 28) en [eiser] veroordeelt te gehengen en gedogen dat de splitsingskas wordt verdeeld op de wijze zoals door de rechtbank wordt vastgesteld;
Omtrent de slotfactuur van Baker Tilly te bepalen dat deze kosten uit de splitsingskas zullen worden betaald, dan wel ieder voor de helft van rekening van partijen komt;
[eiser] te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met rente bij niet betaling binnen 14 dagen, en in de nakosten.
3.16.
Aan deze vorderingen legt [gedaagde 2] ten grondslag dat partijen op 26 januari 2021 volledige overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de nalatenschap. De discussie over de financiële afwikkeling van de splitsing valt daar wat [gedaagde 2] betreft echter niet onder, hetgeen zij wenst te reflecteren in de formulering van haar gewijzigde eis. [gedaagde 2] stelt zich op het standpunt dat de door Baker Tilly opgestelde en door haar op punten aangepaste afrekening na splitsing correct is, en zij motiveert dit in haar akte ten aanzien van de posten waar tussen partijen discussie over bestaat. Ook de stellingen van [gedaagde 2] in dit verband zullen, voor zover van belang, hierna bij de beoordeling nader aan bod komen.

4.De beoordeling

Inleiding; uitgangspunten

4.1.
Op 28 mei 2020 is [gedaagde 1] gesplitst in Vennootschap 1 en Vennootschap 2. [gedaagde 2] , onderscheidenlijk [eiser] hebben de aandelen in die vennootschappen verkregen. Voor deze vermogensovergang bij splitsing is de datum 1 januari 2020 aangehouden (hierna: de
Overgangsdatum).
4.2.
Het is weliswaar zo dat per datum van de splitsing – 28 mei 2020, hierna: de
Splitsingsdatum– het vermogen van [gedaagde 1] onder algemene titel is overgegaan op de verkrijgende Vennootschappen 1 en 2, maar dat heeft onverlet gelaten dat die splitsing ook een feitelijke financiële afrekening meebracht die ook thans nog niet volledig is afgerond. Over die vraag – hoe nu concreet financieel moet worden afgerekend – zijn [eiser] en [gedaagde 2] thans nog verdeeld.
4.3.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de punten die hen nog verdeeld houden. Uit de aktes van 3 maart 2021 ( [eiser] ), 17 maart 2021 ( [gedaagde 2] ) en 31 maart 2021 ( [eiser] ) blijkt dat er nog slechts een drietal geschilpunten resteren. Die zullen hierna worden besproken.
4.4.
Bij deze beoordeling hanteert de rechtbank een aantal uitgangspunten. Allereerst is het zo dat ervan wordt uitgegaan, zoals partijen hebben gesteld, dat bij notaris mr. Van der Ven een bedrag van € 68.278,00 – althans dat was de stand op 20 oktober 2020, en partijen hebben de rechtbank geen ander bedrag doorgegeven – in depot wordt gehouden. De beslissingen die partijen in het kader van de afwikkeling van de splitsing van de rechtbank vragen zien ook op wat moet gebeuren met deze depotgelden. Een ander uitgangspunt is dat in het kader van de splitsing door de aandeelhouders van [gedaagde 1] – feitelijk [eiser] en [gedaagde 2] – een aantal besluiten is genomen. Die hielden onder meer in de instemming met het splitsingsvoorstel en daarnaast met de voorlopige eindafrekening per 1 mei 2020. [eiser] en [gedaagde 2] worden geacht ook in het kader van de afwikkeling van de splitsing aan hun toen gegeven instemming te zijn gebonden.
4.5.
[eiser] en [gedaagde 2] hebben beiden financiële overzichten bij hun akten gevoegd, welke overzichten steeds teruggrijpen op, en aanpassingen voorstellen aan, een voorstel van Baker Tilly van 20 oktober 2020, over de wijze van afwikkeling van de splitsing. Teneinde een vast punt te hanteren voor het bespreken van de onderstaande discussiepunten tussen partijen, en om zo het overzicht te houden te midden van alle door partijen genoemde cijfers, zal de rechtbank als uitgangspunt het genoemde overzicht van Baker Tilly van 20 oktober 2020 (productie 19 bij de akte van [gedaagde 2] van 26 januari 2021) hanteren (hierna: het
Overzicht 2020). Per onderstaand discussiepunt zal steeds worden bekeken of er aanleiding is af te wijken – en zo ja, met welk bedrag – van het Overzicht 2020.
4.6.
Daarbij zal de rechtbank bij haar oordeel steeds nagaan of de rechtsverhouding tussen [eiser] en [gedaagde 2] – die onder meer wordt beheerst door de splitsingsakte en het splitsingsvoorstel – strookt met het Overzicht 2020, of dat er aanleiding bestaat voor wat betreft de openstaande discussiepunten van dat overzicht af te wijken.
Discussiepunt 1: rente op de leningen over 2020
4.7.
Zoals overwogen hadden zowel [eiser] als [gedaagde 2] vóór de splitsing leningen verstrekt aan [gedaagde 1] . Over deze leningen moest ook rente worden betaald. De leningen zelf zijn geen onderwerp van geschil, omdat die in de splitsing zijn begrepen. Tussen partijen bestaat echter discussie over de vraag of over de leningen rente verschuldigd is tot aan het moment van de Splitsingsdatum (28 mei 2020), of de in de akte genoemde datum die bepaald is voor de bepaling van de overgang van het vermogen, de Overgangsdatum (1 januari 2020). [eiser] stelt zich op het standpunt dat deze rente na de Overgangsdatum niet meer aan partijen verschuldigd is, en dat het meest recente afwikkelingsoverzicht van Baker Tilly, waarin is uitgegaan van rente tot aan 28 mei 2020, hierop gecorrigeerd zou moeten worden. Dit zou ertoe leiden dat een verrekening van € 2.894,00 ten gunste van [eiser] moet plaatsvinden. [gedaagde 2] verweert zich hiertegen met de stelling dat deze rente tot aan de Splitsingsdatum wel degelijk verschuldigd is, omdat dat zou volgen uit het splitsingsvoorstel – zij verwijst naar artikel 17aa daarvan – en de acceptatie van het afwikkelingsvoorstel van 1 mei 2020, dat volgens [gedaagde 2] ook van deze tot 28 mei 2020 doorlopende rente zou uitgaan, door beide partijen (in hun hoedanigheid van aandeelhouders van [gedaagde 1] ).
4.8.
De rechtbank volgt [eiser] op dit punt. Niet valt in te zien waarom artikel 17aa van het splitsingsvoorstel – dat op het oog niet over de rente gaat – de door [gedaagde 2] voorgestane uitleg meebrengt, en [gedaagde 2] legt dat ook helemaal niet uit. Ook het afwikkelingsvoorstel van 1 mei 2020 leidt niet tot de door [gedaagde 2] gewenste conclusie. In dat voorstel is namelijk niets opgenomen over de rente, anders dan dat eventuele bedragen in dat kader “gereserveerd” zijn tot een nader moment. Hoewel dat wat dubbelzinnig is, omdat men daaruit juist ook zou kunnen afleiden dat die bedragen nog later worden vastgesteld, is het aan de andere kant niet zo dat het accepteren van het – ook nog eens: voorlopige – afwikkelingsvoorstel van 1 mei 2020 al meebrengt dat [eiser] zonder voorbehoud
heeft ingestemd methet verschuldigd zijn van rente tot en met 28 mei 2020. Daarvoor zou nodig zijn dat dit explicieter werd vermeld en [eiser] daar desondanks akkoord op heeft gegeven. Daarvan is echter geen sprake geweest. Maar ook nu is geoordeeld dat noch artikel 17aa van het splitsingsvoorstel, noch het accepteren van de voorlopige afwikkeling van 1 mei 2020 in het voordeel van [gedaagde 2] standpunt pleiten, resteert de vraag: is deze rente nu wel of niet verschuldigd? [eiser] heeft naar het oordeel van de rechtbank daarover terecht naar voren gebracht dat het gegeven dat de splitsing van het vermogen van [gedaagde 1] gelet op de Overgangsdatum
praktisch gesprokentot 1 januari 2020 terugwerkt, moet meebrengen dat partijen – [eiser] , [gedaagde 2] en [gedaagde 1] – de bedoeling hebben gehad om de tot dan toe bestaande rechtsverhoudingen tussen hen en [gedaagde 1] tegen de datum van 1 januari 2020 ten einde te brengen en te laten overgaan naar Vennootschappen 1 en 2. Daarbij past niet dat de leningen, met al hun voorwaarden, zoals de verplichting tot het betalen van rente, na de Overgangsdatum van 1 januari 2020 desondanks ongewijzigd zouden doorlopen. De renteverplichting is dan ook niet pas op 28 mei 2020, maar op 1 januari 2020 vervallen, en [eiser] stelt zich dan ook terecht op het standpunt dat de berekening van Baker Tilly op dit punt gecorrigeerd moet worden. [eiser] heeft gesteld dat [gedaagde 2] over de maanden januari tot en met mei 2020 een bedrag van € 2.894,00 meer dan hij aan onterechte rente heeft ontvangen, en dat dit gecorrigeerd moet worden. [gedaagde 2] heeft het door [eiser] genoemde bedrag niet bestreden, zodat de rechtbank daarvan uit zal gaan.
Discussiepunt 2: zaak bij de huurcommissie
4.9.
Op 23 december 2020 heeft de voorzitter van de Huurcommissie beslist dat een huurder van een pand dat inmiddels eigendom is van de aan [eiser] toebehorende Vennootschap 2, in verband met een ernstig gebrek (ernstige schimmel- en vochtoverlast) een vordering op Vennootschap 2 heeft in verband met een met terugwerkende kracht op 1 januari 2019 ingaande tijdelijke – totdat het gebrek is hersteld – huurprijsverlaging. [eiser] stelt dat dit neerkomt op een schuld van € 5.421,81, en dat die voor de helft door hem en voor de helft door [gedaagde 2] moet worden gedragen. Volgens [eiser] volgt dat uit artikel 18a van het splitsingsvoorstel. Het Overzicht 2020 zou in deze zin gecorrigeerd moeten worden, aldus [eiser] .
4.10.
De rechtbank is, met [gedaagde 2] , van oordeel dat ten aanzien van de kosten die voortvloeien uit de uitspraak van de Huurcommissie, sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 17b van het splitsingsvoorstel, dat bepaalt dat alle kosten die betrekking hebben op het onderhoud van vastgoed dat overgaat naar Vennootschap 2, voor rekening van die vennootschap blijven, ook als die kosten op de overgangsdatum (28 mei 2020) nog niet aan [gedaagde 1] in rekening waren gebracht of anderszins waren begrepen in de beschrijving bij de splitsingsakte. Artikel 17d van het splitsingsvoorstel bepaalt verder ook dat elk verhaal dat verband houdt met onderhoud – waarvan in dit geval sprake is – op [gedaagde 2] of Vennootschap 1 wordt uitgesloten. Uit artikel 17d volgt bovendien dat partijen een duidelijke risicoverdeling hebben gemaakt met betrekking tot onderhoudskosten, en dat gelet daarop [gedaagde 2] niet verplicht was [eiser] concrete mededelingen over klachten van huurders te doen, nog daargelaten dat [gedaagde 2] al helemaal niet verplicht was op de veel latere uitkomst van de procedure bij de Huurcommissie vooruit te lopen.
4.11.
Voor enige correctie ten gunste van [eiser] of Vennootschap 2 is ten aanzien van de zaak bij de Huurcommissie dan ook geen grond. Het Overzicht 2020 hoeft in dit opzicht dan ook niet gecorrigeerd te worden.
Discussiepunt 3: nota’s van mr. Bisschop
4.12.
Uit het depot bij notaris mr. Van der Ven is op 5 augustus 2020 een nota van mr. Bisschop betaald. Volgens [eiser] dient een correctie op het Overzicht 2020 plaats te vinden in die zin, dat deze nota niet ten laste van [eiser] zou moeten komen. Volgens [eiser] heeft deze nota betrekking op werkzaamheden die na 28 mei 2020 zijn verricht, en daarmee kunnen deze werkzaamheden niet voor [gedaagde 1] hebben plaatsgehad, omdat laatstgenoemde vennootschap vanaf die datum niet meer bestond. [eiser] concludeert dat de werkzaamheden van mr. Bisschop daarom wel voor [gedaagde 2] moeten zijn verricht.
4.13.
De rechtbank volgt [eiser] niet in dit standpunt. [gedaagde 2] heeft voldoende onderbouwd dat de gefactureerde werkzaamheden van mr. Bisschop betrekking hebben op werk dat hij als advocaat van [gedaagde 1] heeft verricht. Daarmee is sprake van kosten die vallen onder de noemer ‘niet tot het vastgoed van Vennootschappen 1 en 2 te herleiden kosten’, die op grond van artikel 17aa, en anders dan [eiser] stelt, wel degelijk gelijkelijk voor rekening van [eiser] en [gedaagde 2] komen. Het Overzicht 2020 heeft deze kosten correct verwerkt en voor een correctie bestaat geen grond.
Restcategorie
4.14.
Voor zover [eiser] , naast de hiervoor besproken drie onderwerpen, nog nadere kritiek heeft op het Overzicht 2020 – uit zijn productie 7 bij akte van 3 maart 2020 zou dat wellicht kunnen worden afgeleid – geldt dat hij die bezwaren in zijn akten onvoldoende van een onderbouwing heeft voorzien, zodat de rechtbank moet gissen naar de exacte redenen voor zijn bezwaren en de onderbouwing daarvan. Dat dient voor zijn rekening te blijven. Die eventuele nadere bezwaren zullen dus als onvoldoende onderbouwd gepasseerd worden.
Slotsom: wat betekent dit alles bij elkaar voor het Overzicht 2020?
4.15.
De conclusie van het voorgaande is dat [eiser] terecht heeft aangevoerd dat het Overzicht 2020 moet worden aangepast op het punt van de rente over de leningen. Verder leidt hetgeen [eiser] en [gedaagde 2] hebben gesteld niet tot aanpassingen aan het Overzicht 2020. De slotsom is dus dat van het Overzicht 2020 kan worden uitgegaan voor de definitieve afwikkeling van de splitsing, met deze aanpassing, dat daarin wordt verwerkt dat [eiser] , noch [gedaagde 2] , enige verdere bedragen voor wat betreft ‘rente lening’ toekomen – hetgeen dus leidt tot het schrappen van de bedragen € 164 (voor [eiser] ) en € 3.094 (voor [gedaagde 2] ). En daarnaast dat op het Overzicht 2020 wordt verwerkt dat [gedaagde 2] (per saldo) een bedrag van € 2.894,00 teveel aan rente heeft ontvangen, en dat dit in de relevante posten in het Overzicht 2020 wordt doorgerekend.
4.16.
[eiser] heeft geen (gemotiveerd) verweer gevoerd tegen de vordering van [gedaagde 2] met betrekking tot de slotfactuur van Baker Tilly, zodat de rechtbank die vordering zal toewijzen.
4.17.
Gelet op de vorderingen die partijen na laatste eiswijzigingen over en weer hebben gedaan, ziet de rechtbank aanleiding om haar oordeel te geven in de vorm van een verklaring voor recht over de wijze van afwikkeling enerzijds, en een bevel aan zowel [eiser] en [gedaagde 2] om daaraan mee te werken, anderzijds. Voor zover de vorderingen van partijen van de door de rechtbank te geven beslissing afwijken, zullen deze worden afgewezen.
Tot besluit: oordeel met betrekking tot [gedaagde 1]
4.18.
Uit het vorenstaande volgt dat [gedaagde 1] als gevolg van de splitsing is opgehouden te bestaan. Uit de stellingen van [eiser] , noch [gedaagde 2] volgt wat voor concreet belang bestaat bij toewijzing van hun (gewijzigde) eisen tegen [gedaagde 1] , of haar rechtsopvolger(s). Voor zover gericht tegen [gedaagde 1] zullen de vorderingen dan ook worden afgewezen wegens een gemis aan belang.
Proceskosten
4.19.
Gelet op het geschetste verloop van de procedure en de uitkomst daarvan, en mede gelet op de meerdere partijafspraken waarop dit oordeel in zekere zin voortborduurt, kan niet geconcludeerd worden dat een partij (in overwegende mate) gelijk of ongelijk heeft gekregen. Bovendien is sprake van een familierelatie tussen partijen. De proceskosten – waaronder de beslagkosten – zullen dan ook worden gecompenseerd en de gevorderde nakosten worden afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
Ten aanzien van [eiser] en [gedaagde 2]
5.1.
verklaart voor recht dat [eiser] en [gedaagde 2] verplicht zijn de afwikkeling van de splitsing van [gedaagde 1] uit te (laten) voeren conform het Overzicht 2020 van Baker Tilly van 20 oktober 2020 (productie 19 bij de akte uitlatingen tevens wijziging van eis van [gedaagde 2] van 26 januari 2021), met dien verstande dat dit Overzicht 2020 wordt aangepast in die zin dat daarin op alle benodigde manieren wordt verwerkt dat [eiser] en [gedaagde 2] over 2020 geen recht hadden op rente op de leningen aan [gedaagde 1] en dat na verrekening [gedaagde 2] een bedrag van € 2.894,-- meer dan [eiser] aan teveel betaalde rente heeft ontvangen; een en ander zoals beslist in rechtsoverweging 4.15;
5.2.
bepaalt dat de slotfactuur van Baker Tilly uit de splitsingskas dient te worden betaald, dan wel ieder voor de helft voor rekening van [eiser] en [gedaagde 2] komt;
5.3.
bepaalt dat zowel [eiser] als [gedaagde 2] moet gehengen en gedogen dat de splitsingskas wordt verdeeld op de wijze die voortvloeit uit rechtsoverwegingen 5.1. en 5.2.;
5.4.
wijst al hetgeen meer of anders is gevorderd;
Ten aanzien van [gedaagde 1]
5.5.
wijst alle vorderingen af;
Ten aanzien van alle partijen
5.6.
compenseert de kosten van deze procedure, in die zin dat elke partij zijn of haar eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.R. Hidma, mr. M.H.S. Lebens - de Mug en mr. M.A.M. Essed en in het openbaar uitgesproken door mr. M.A.M. Essed op 8 december 2021.