ECLI:NL:RBOVE:2021:4688

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
9019188 \ CV EXPL 21-323
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betwisting van de opeisbaarheid van een leningsovereenkomst en de vordering tot betaling

In deze zaak vordert eiser, [eiser], betaling van een bedrag van € 5.681,86 van gedaagde, [gedaagde], op basis van een leenovereenkomst die op 8 februari 2015 is gesloten. De lening van € 5.300,00 is aangegaan voor een periode van tien jaar, met maandelijkse aflossingen van € 53,00. Gedaagde heeft tot december 2015 in totaal € 530,00 terugbetaald, maar heeft daarna geen betalingen meer verricht. Eiser stelt dat gedaagde nog een bedrag van € 5.681,86 verschuldigd is, inclusief rente en buitengerechtelijke incassokosten. Gedaagde betwist de vordering en stelt dat de lening nog niet volledig opeisbaar is, aangezien deze pas op 8 februari 2025 volledig terugbetaald moet zijn. De kantonrechter oordeelt dat de lening inderdaad nog niet volledig opeisbaar is, omdat er geen bepaling in de overeenkomst staat die de vordering bij niet-tijdige betaling volledig opeisbaar maakt. De kantonrechter wijst een bedrag van € 298,41 toe als opeisbaar bedrag, maar wijst de vorderingen met betrekking tot de levensverzekering en de buitengerechtelijke incassokosten af, omdat deze onvoldoende onderbouwd zijn. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer : 9019188 \ CV EXPL 21-323
Vonnis van 16 november 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij, hierna te noemen [eiser] ,
verschenen in persoon,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij, hierna te noemen [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. J.C. Stam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 20 juli 2021, waarin de kantonrechter het beroep van [gedaagde] op nietigheid van de dagvaarding heeft afgewezen en een mondelinge behandeling heeft bevolen,
- de mondelinge behandeling op 21 oktober 2021, waarbij [eiser] is verschenen en waarbij [gedaagde] is verschenen, bijgestaan door mr. Stam. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn getrouwd geweest tot 22 december 2014.
2.2.
Op 8 februari 2015 hebben partijen een leenovereenkomst gesloten, waarbij [gedaagde] een bedrag van € 5.300,00 heeft geleend van [eiser] .
2.3.
In de leenovereenkomst staat:
“Art2. De lening wordt aangegaan voor een periode van 10 jaar (in onder overleg is dit te veranderen). Op datum van 08-02-2025 uiterlijk dient de ontlener het bedrag in art. 1 geheel terug gestort te hebben aan de uitlener.”
(…)
Art4. Aflossing dienen uiterlijk op de eerste van een maand te gebeuren, de eerste keer uiterlijk 1 maart 2015.
Art5. Het rentepercentage over het uitstaande bedrag gedurende de volledige looptijd is vijf procent (5%) per jaar.
Art6. Betaalafspraak is dat er naar boven op hele euro’s afgerond zal worden betaald aan rente en aflossing door ontlener: Drieënvijftig euro (E 53,-).”
2.4.
[gedaagde] heeft tien keer een bedrag van € 53,00 – in totaal dus € 530,00 – aan [eiser] betaald. Na december 2015 heeft zij geen betalingen meer gedaan.

3.Het geschil

De vordering

3.1.
[eiser] vordert dat de kantonrechter [gedaagde] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad veroordeelt om aan hem te betalen:
een bedrag van € 5.681,86 in hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2016 tot de dag van volledige betaling;
een bedrag van € 797,50 aan buitengerechtelijke incassokosten;
de proceskosten;
e nakosten, indien [gedaagde] niet binnen twee dagen na betekening aan dit vonnis heeft voldaan.
3.2.
Volgens [eiser] heeft [gedaagde] een bedrag van € 5.300,00 van hem geleend en heeft zij maar € 530,00 terugbetaald. Na december 2015 heeft zij niets meer betaald.
Uit de berekening in productie 3 bij dagvaarding (hierna: productie 3) volgt dat [eiser] stelt dat hij zelf nog een bedrag van € 2.699,25 en € 129,34 aan [gedaagde] verschuldigd is aan aflossingstermijnen over januari en februari 2015 voor de hypotheek en tweede hypotheek. Volgens [eiser] moet [gedaagde] hem dus nog een bedrag van (€ 5.300,00 – € 530,00 – € 2.699,25 – € 129,34 =) € 1.941,41 betalen.
[eiser] maakt daarnaast aanspraak op verdeling van de door hem betaalde premie voor een levensverzekering bij Reaal. In productie 3 stelt hij dat hij € 199,34 per maand aan premie heeft betaald over de periode januari 2014 tot (en met) maart 2015. Volgens [eiser] moet [gedaagde] hem dus nog een bedrag van (15 maanden x € 199,34 / 2 =) € 1.495,05 betalen.
Ook vordert [eiser] betaling van een bedrag van € 1.026,40 “conform akte”. Uit productie 3 blijkt dat hij stelt dat de verwachte uitkering van Reaal € 16.094,85 was, maar dat de werkelijke uitkering € 18.147,66 bedroeg. Volgens [eiser] is er sprake van overbedeling aan [gedaagde] en moet zij hem daarom het genoemde bedrag van (€ 18.147,66 – € 16.094,85 / 2 =) € 1.026,40 betalen.
Ten slotte volgt uit productie 3 dat [eiser] stelt dat er nog een bedrag van € 1.219,00 uit de lening openstaat. In totaal vordert hij daarom betaling van een bedrag van
(€ 1.941,41 + € 1.495,05 + 1.026,40 + 1.219,00 =) € 5.681,86.
Het verweer
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Zij stelt dat de lening op 8 februari 2015 is aangegaan voor de duur van tien jaar, zodat de lening op 8 februari 2025 volledig zou zijn betaald. Volgens [gedaagde] is de lening dus nog niet volledig opeisbaar.
Over de vordering met betrekking tot de levensverzekering stelt [gedaagde] dat een feitelijke en juridische grondslag ontbreken. Volgens haar is nagelaten te onderbouwen om welke levensverzekering het gaat en waarom zij een bedrag zou moeten betalen. Zij betwist dit dan ook.
[gedaagde] stelt dat niet valt na te gaan waar het bedrag van € 5.681,86 vandaan komt en waar de vorderingen op zouden zijn gebaseerd.
Volgens [gedaagde] is zij geen wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is, omdat zij geen bedrag aan [eiser] verschuldigd is. Daarnaast stelt zij dat het bedrag van € 797,50 aan buitengerechtelijke incassokosten disproportioneel is en dat niet is aangetoond dat er buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Ook lijkt het er volgens [gedaagde] op dat buitengerechtelijke incassokosten over buitengerechtelijke incassokosten worden gevorderd. De grondslag van 1 januari 2016 als aanvang van de wettelijke rente is volgens [gedaagde] op geen enkele manier onderbouwd en er is volgens haar niet dan wel onvoldoende gesteld en onderbouwd dat zij in verzuim is geraakt.
De vordering van [eiser] om [gedaagde] in de proceskosten te veroordelen moet volgens [gedaagde] worden afgewezen, dan wel worden gematigd, mede omdat [eiser] niet heeft voldaan aan de op hem rustende substantiëringsplicht.
[gedaagde] stelt dat zij niet in staat is een (grote) geldsom ineens te voldoen en verzoekt de kantonrechter daarom – indien zij wordt veroordeeld tot betaling – een betalingsregeling overeen te komen.

4.De beoordeling

Hoofdsom

Geldlening
4.1.
Uit de leenovereenkomst – die door beide partijen is ondertekend – blijkt dat [gedaagde] een bedrag van € 5.300,00 heeft geleend van [eiser] . Partijen zijn het erover eens dat [gedaagde] in totaal € 530,00 heeft terugbetaald en dat zij na december 2015 niets meer heeft betaald. [eiser] vordert betaling van het resterende bedrag.
4.2.
De kantonrechter volgt [gedaagde] in haar standpunt dat de lening nog niet volledig opeisbaar is. In de leenovereenkomst staat immers dat de lening is aangegaan voor een periode van tien jaar, dat [gedaagde] vanaf maart 2015 een bedrag van € 53,00 per maand moet terugbetalen en dat het geleende bedrag uiterlijk op 8 februari 2025 volledig terugbetaald moet zijn. Zoals [gedaagde] heeft aangevoerd is er in de overeenkomst geen bepaling opgenomen waaruit blijkt dat wanneer niet (tijdig) betaald wordt, de vordering volledig opeisbaar is.
4.3.
Naar het oordeel van de kantonrechter is op dit moment – over de periode januari 2016 tot en met november 2021 – een bedrag van (59 maanden x € 53,00 =) € 3.127,00 opeisbaar. [eiser] erkent dat hij op zijn beurt nog bedragen van € 2.699,25 en € 129,34 aan [gedaagde] verschuldigd is, zodat nog een bedrag van (€ 3.127,00 – € 2.699,25 – € 129,34 =) € 298,41 resteert. De kantonrechter zal dit bedrag toewijzen.
4.4.
De kantonrechter overweegt daarnaast dat [gedaagde] op grond van de leenovereenkomst verplicht is om maandelijks een bedrag van € 53,00 aan [eiser] te betalen, totdat zij de lening volledig heeft terugbetaald. De eerstvolgende aflossing dient uiterlijk op 1 december 2021 te worden betaald.
Levensverzekering Reaal
4.5.
[eiser] stelt dat hij de premie voor de levensverzekering bij Reaal heeft betaald en dat [gedaagde] de helft daarvan – een bedrag van € 1.495,05 – aan hem moet terugbetalen. Ook stelt hij dat de uitkering van de levensverzekering hoger bleek te zijn dan verwacht en dat [gedaagde] is overbedeeld, zodat hij nog een bedrag van € 1.026,40 van haar moet ontvangen.
4.6.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft de gemachtigde van [eiser] de vordering niet duidelijk toegelicht in de dagvaarding. Uit productie 3 moet worden afgeleid waar de gevorderde bedragen (kennelijk) vandaan komen. Dit wordt niet, althans niet duidelijk in de tekst van de dagvaarding uitgelegd. (De gemachtigde van) [eiser] heeft niet onderbouwd om welke levensverzekering het precies gaat. Ook heeft hij geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat [eiser] de premie voor deze levensverzekering heeft betaald en dat de uitkering aan [gedaagde] is uitbetaald. Hierdoor kan niet worden beoordeeld of de stellingen van [eiser] juist zijn. Naar het oordeel van de kantonrechter moeten de vorderingen met betrekking tot de levensverzekering dan ook als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
Openstaand bedrag uit de lening van € 1.219,00
4.7.
[eiser] stelt dat nog een bedrag van € 1.219,00 openstaat uit de lening. Ook deze vordering is niet, althans niet duidelijk toegelicht in de dagvaarding. (De gemachtigde van) [eiser] heeft het openstaande bedrag uit de lening al meegenomen in zijn berekening in productie 3. De berekening begint immers met het geleende bedrag van € 5.300,00 minus datgene wat [eiser] aan [gedaagde] verschuldigd is en minus het bedrag dat [gedaagde] al terugbetaald heeft. Daar vervolgens nog een “openstaand bedrag uit de lening” bij optellen, lijkt dubbelop te zijn. [eiser] heeft ter zitting niet opgehelderd waar het bedrag van € 1.219,00 vandaan komt of op gebaseerd is. De kantonrechter zal dit bedrag dan ook afwijzen.
Conclusie
4.8.
De kantonrechter zal [gedaagde] veroordelen tot betaling van een bedrag van € 298,41. [gedaagde] heeft verzocht om in geval van veroordeling tot betaling een betalingsregeling overeen te komen. [eiser] is echter niet verplicht om met een betalingsregeling in te stemmen en de kantonrechter is niet bevoegd om een betalingsregeling op te leggen. Dit verzoek zal dan ook worden afgewezen.
Wettelijke rente
4.9.
[eiser] vordert wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 1 januari 2016. Op die datum was echter nog maar één termijnbedrag van € 53,00 opeisbaar. De kantonrechter zal de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW daarom toewijzen vanaf opeisbaarheid van de verschillende termijnbedragen.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.10.
[eiser] maakt aanspraak op vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is, nu het verzuim na 30 juni 2012 is ingetreden. [gedaagde] is een natuurlijk persoon en handelde bij het sluiten van de leenovereenkomst met [eiser] niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Om aanspraak te kunnen maken op de buitengerechtelijke incassokosten moet in dat geval een aanmaning zijn verzonden zoals bedoeld in artikel 6:96, zesde lid, BW. De door [eiser] bij dagvaarding overgelegde aanmaningen voldoen niet aan de in dit artikel gestelde eisen. In deze aanmaningen is namelijk geen betalingstermijn van veertien dagen vanaf de ontvangst daarvan gegeven. Omdat niet is gebleken dat [eiser] een correcte aanmaning heeft verzonden, zal de kantonrechter de buitengerechtelijke incassokosten afwijzen.
Proceskosten
4.11.
Vanwege de voormalige relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd. Dit houdt in dat iedere partij diens eigen proceskosten draagt.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijke kwijting een bedrag van € 298,41 aan [eiser] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf opeisbaarheid van de verschillende termijnbedragen tot de dag van volledige betaling,
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. U. van Houten, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 16 november 2021.