4.4Het oordeel van de rechtbank
Feit 1 (smokkel van [naam 1] ) :
Op 26 januari 2019 is verdachte aangehouden op Eindhoven Airport, nadat zij samen met het minderjarige kind [naam 1] vanuit Athene per vliegtuig naar Nederland was gevlogen en had geprobeerd om samen met [naam 1] Nederland in te reizen. Daarbij maakte zij voor [naam 1] gebruik van het reisdocument van [naam 2] , de zoon van verdachte. Daartoe is de hiervoor omschreven “look-a-like” smokkelmethode toegepast.
Verdachte heeft daarover tegenover de Marechaussee op 28 januari 2019 een bekennende verklaring afgelegd. Zij heeft toen ook verklaard dat haar broer [medeverdachte 5] wist dat zij deze mensensmokkel ging uitvoeren, dat zij hem heeft gevraagd om haar van het vliegveld in Eindhoven op te komen ophalen, dat hij alles wist en dat hij het geregeld heeft.
Broer [medeverdachte 4] heeft tegenover de politie erkend betrokken te zijn geweest bij deze mensensmokkel. Hij wist ervan dat zijn zus dit ging doen. Het geld dat de vader van [naam 1] hiervoor had betaald stond op zijn naam. Hij had 1.200 euro gevraagd en heeft 1.000 euro gekregen.
[medeverdachte 5] is gelijktijdig met verdachte aangehouden, toen hij haar met [naam 1] kwam afhalen op Eindhoven Airport. In de mobiele telefoon van [medeverdachte 5] zijn onder meer foto’s aangetroffen van [naam 2] , alsmede een foto van [naam 1] in het vliegtuig.
In de mobiele telefoon van [medeverdachte 5] is een bericht aangetroffen van 26 januari 2019, waarin [medeverdachte 2] vraagt of zijn zus (vermoedelijk verdachte) al is vertrokken, waarop [medeverdachte 5] antwoordt met: “Het is goed gegaan, oke”, waarna [medeverdachte 2] vraagt: Hebben ze een foto in het vliegtuig gemaakt.”
In de mobiele telefoon van [medeverdachte 5] zijn ook de vliegtickets van verdachte en “ [naam 2] ” aangetroffen.
Uit afgeluisterde telefoongesprekken blijkt van een gezamenlijk overleg tussen onder meer verdachte, [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] en tussen [medeverdachte 6] en [naam 6] over de voorbereiding en uitvoering van voornoemde reis, voorafgaand aan het vertrek van verdachte vanuit Nederland, tijdens de vliegreis en na aankomst (en aanhouding) van verdachte met [naam 1] op Eindhoven Airport.
Uit de afgeluisterde telefoongesprekken blijkt onder meer het volgende.
- Op 23 januari 2019 omstreeks 18.16 uur wordt verdachte gebeld door
[medeverdachte 5] en zegt zij tegen [medeverdachte 5] onder meer dat hij haar morgen rond zeven uur moet gaan brengen. [medeverdachte 5] vraagt aan verdachte vervolgens of hij de foto van die jongen mag zien, waarop zij tegen hem zegt dat zij hem de foto van die jongen stuurt en het nummer van die man en dat ze hebben afgesproken: “5, zijn deel is 500 van die 5.” en “Hij heeft voor mij de tickets gekocht, heen en terug voor 365 euro.”. Verdachte zegt verder tegen [medeverdachte 5] : “Dat zijn zijn prijzen 500” en dat [medeverdachte 5] niet lager mag gaan dan 5.
- Uit camerabeelden van Schiphol blijkt dat [medeverdachte 5] op 25 januari 2019 verdachte heeft weggebracht naar Schiphol.
- Op 23 januari 2019 omstreeks 18.49 uur zegt [medeverdachte 5] in een telefoongesprek met verdachte onder meer dat hij met die man heeft gepraat en tegen hem heeft gezegd: “Jullie geven het kindje aan haar af in het hotel en de rest is aan Allah.”.
- Op 26 januari 2019 belt [medeverdachte 4] meerdere malen met [medeverdachte 5] en wordt besproken dat ze het geld op de terugweg kunnen halen, wordt er gesproken over een code en zegt [medeverdachte 4] onder meer dat er 4.000 euro ligt en dat er 2.700 of 2.600 euro overblijft.
- Op 26 januari 2019 omstreeks 21.22 uur wordt [medeverdachte 6] gebeld door [naam 6] die tegen haar zegt: “Ze zijn aangehouden” en dat hij de politie naar beneden heeft zien lopen met de reiskoffer en de handtas van [verdachte] (verdachte).
- Op 26 januari 2019 omstreeks 21.53 uur belt [medeverdachte 4] met [naam 6] en zegt hij tegen hem dat hij de moeder van de jongen heeft gebeld, dat het een humanitaire actie is en dat ze niets over het geld moeten zeggen.
Op grond van het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1ten laste gelegde mensensmokkel.
Voorts is de rechtbank op grond van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen (onder meer) verdachte, [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] , die in de kern heeft bestaan uit een gezamenlijk organiseren en uitvoeren van het realiseren van de toegang van [naam 1] tot Nederland. Daarmee acht de rechtbank ook het ten laste gelegde medeplegen van mensensmokkel bewezen.
De rechtbank is ten slotte van oordeel dat door verdachten uit winstbejag is gehandeld. Van winstbejag is sprake indien het handelen van de dader is ingegeven door een gerichtheid op verrijking, waarbij het niet noodzakelijk hoeft te gaan om een op geld waardeerbaar voordeel en evenmin bepalend is of het beoogde voordeel daadwerkelijk is behaald. Voldoende is dat de dader op verrijking uit is geweest. De term winstbejag strekt ertoe om handelen met zuiver ideële motieven uit de werkingssfeer van artikel 197a Sr te houden.
Gelet op de hiervoor weergegeven bedragen waarover in het kader van de mensensmokkel wordt gesproken is van die ideële motieven aan de zijde van verdachten in ieder geval niet gebleken en acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte tezamen met anderen uit winstbejag heeft gehandeld.
Feit 2 (voorhanden van valse/vervalste id-kaarten en/of reisdocumenten en/of rijbewijzen):
Tijdens de doorzoeking van de woning van verdachte in Den Helder op 19 februari 2019 zijn onder meer de in de tenlastelegging onder feit 2 vermelde twee Schengenvisa (op naam van respectievelijk [verdachte] en [naam 2] ) en een internationaal rijbewijs (op naam van [verdachte] ) aangetroffenen in beslag genomen.
Uit het door de ID-Desk van de Koninklijke Marechaussee uitgevoerde identiteit- en documentenonderzoek is gebleken dat de Schengenvisums vals zijnen dat het internationale rijbewijs op naam van verdachte een fantasiedocument is.
Verdachte heeft ter terechtzitting van 15 november 2021 verklaard dat zij aan de twee Schengenvisums is gekomen toen zij probeerde om met haar kind uit Turkije te komen. Het rijbewijs heeft zij via internet gekocht. Zij ontkent te hebben geweten dat deze documenten vals of vervalst waren.
Gelet op de omstandigheden waaronder verdachte de twee Schengenvisums heeft aangeschaft kan naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van valse reisdocumenten, waarvan verdachte ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die documenten redelijkerwijs moest vermoeden dat deze vals waren
.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken voor wat betreft het voorhanden hebben van een vals/vervalst internationaal rijbewijs op haar naam, aangezien dit document een fantasiedocument betreft en daarom geen vals document is in de zin van artikel 231 Sr.
Feit 4 (smokkel van [naam 3] ):
De rechtbank zal eerst feit 4 bespreken en daarna feit 3, dat ziet op deelname aan de criminele organisatie.
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het onder feit 4 ten laste gelegde heeft begaan. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Vader [medeverdachte 1] heeft van het onder 4 ten laste gelegde de feitelijke gedragingen bekend, - kort samengevat - inhoudende dat hij op 28 december 2018 (alleen) van Nederland per vliegtuig naar Athene is gereisd en dat hij op 31 december 2018 samen met [naam 3] (ook [alias naam 3] genoemd) van Athene per vliegtuig is gereisd naar Eindhoven Airport, waarbij [naam 3] reisde op het paspoort van [medeverdachte 2] , zijn echtgenote. Om [naam 3] op zijn echtgenote te laten lijken heeft hij haar, voorafgaand aan de vliegreis van Athene naar Eindhoven Airport, de kleding van zijn echtgenote laten aantrekken en ook haar de oorbellen en sieraden van zijn echtgenote laten dragen.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij de reis met [naam 3] heeft gemaakt omdat hij van zijn schulden en van bedreigingen af wilde. Hij helpt de mensen op een humanitaire manier. Soms krijgt hij 500 euro en soms 400 euro. Voor de smokkel van [naam 3] zou hij 3.500 euro ontvangen die een zekere [naam 7] hem zou betalen.
[naam 3] heeft over de smokkelreis onder meer verklaard dat zij in Athene via [naam 7] in contact is gebracht met ene [naam 8] . Deze [naam 8] heeft de papieren geregeld om weg te komen uit Athene en heeft haar tot in het vliegtuig begeleid. Ze moest nog leren de handtekening van [medeverdachte 2] op te schrijven voor het geval dat ze in Nederland zouden worden aangehouden. Nadat aan haar een foto was getoond van [medeverdachte 1] verklaarde zij dat dit volgens haar de man was die haar vertelde dat hij [naam 8] heette en haar de gehele reis had begeleid. Nadat ze in Nederland waren staande gehouden en zij een handtekening in een boekje moest zetten, vertelde hij haar dat ze de handtekening moest opschrijven die ze geoefend had. [naam 3] herkende zichzelf ook op de foto die haar getoond werd van haar aankomst in Nederland. Zij was toen samen met de man die voor haar liep en ze moest van hem steeds bij hem lopen.
Op verzoek van [naam 8] heeft zij in Athene twee dagen voor haar vertrek haar haren geblondeerd. Zij heeft voor de reis naar Nederland 4.500 euro betaald. Dat geldbedrag moest ze achterlaten bij een soort verzekeringsbureau in Athene. In het vliegtuig naar Nederland heeft [naam 8] een foto van haar gemaakt.
Zij moest haar geblondeerde haar aan [naam 8] laten zien en hij had ook oorbellen meegenomen die zij in moest doen van hem. Voor zover ze zich kan herinneren heeft ze tijdens de reis het paspoort waarop zij reisde niet in handen gehad.
Uit afgeluisterde telefoongesprekken blijkt van gezamenlijk overleg over voornoemde reis tussen [medeverdachte 1] en zijn dochters [verdachte] (verdachte) en [medeverdachte 6] voorafgaand aan het vertrek vanuit Athene, tijdens de vliegreis en direct na aankomst op Eindhoven Airport, waarbij tussen hen onderling onder meer afspraken zijn gemaakt over het opvangen van [naam 3] op Eindhoven Airport en over de wijze van vervoer van [naam 3] vanaf Eindhoven Airport.
In het opgenomen telefoongesprek op 28 december 2018 vanaf omstreeks 13.58 uur is [medeverdachte 1] gebeld door dochter [medeverdachte 6] en heeft zij tegen hem onder meer gezegd: “Ik heb je het nummer gestuurd en ik heb erbij [omschrijving] geschreven maar het is niet aangekomen omdat je geen internet hebt.”. Daarop heeft [medeverdachte 1] geantwoord met: “Hoe?” en heeft [medeverdachte 6] vervolgens gezegd: “Ik heb het nummer naar je gestuurd en ik heb erbij geschreven zoals je gevraagd hebt, maar het is niet aangekomen omdat je geen internet hebt.”
In het opgenomen telefoongesprek op 28 december 2018 vanaf omstreeks 14.18 uur is [medeverdachte 1] gebeld door verdachte en heeft hij tegen haar onder meer gezegd dat zij aan haar moeder ( [medeverdachte 2] ) moet doorgeven dat zij maar moet bellen met die ene vrouw over het tijdstip van vertrek en aan haar moet doorgeven dat hij een rode tas en een kleine zwarte tas bij zich heeft.[medeverdachte 1] was bij zijn vertrek vanaf Eindhoven Airport naar Athene op 28 december 2018 in het bezit van een rode tas en een kleine zwarte tas.
Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte toen al op de hoogte was van de voorgenomen mensensmokkel van [naam 3] .
Op 31 december 2018 is [medeverdachte 1] blijkens de vluchtgegevens van Athene naar Eindhoven Airport gereisd samen met een vrouw die was geboekt onder de naam “ [medeverdachte 2] , geboren op [geboortedatum 2] 1966”.
Omstreeks 15.39 uur die dag is [medeverdachte 1] gebeld door verdachte, waarna dochter [medeverdachte 6] het telefoongesprek met hem heeft voortgezet en ook [medeverdachte 2] in het overleg is betrokken. Dit overleg betrof de treinreis die [medeverdachte 1] zocht vanuit Eindhoven naar Emmen. Tijdens dit telefoongesprek werd ook gesproken over de oorbellen van [medeverdachte 2] , die [naam 3] heeft gedragen tijdens de vliegreis van Athene naar Eindhoven Airport.
Voorts is er, nadat [medeverdachte 1] met [naam 3] is aangekomen op Eindhoven Airport en zij via de douanecontrole is toegelaten tot Nederland, telefonisch contact geweest tussen [medeverdachte 1] en zoon [medeverdachte 4] . In dit telefoongesprek heeft [medeverdachte 1] tegen [medeverdachte 4] onder meer gezegd dat het op het nippertje was, dat ze veilig zijn aangekomen, maar dat ze wel een half uur staande is gehouden. Daarna heeft [medeverdachte 1] de telefoon op verzoek van [medeverdachte 4] doorgegeven aan [naam 3] en is door [medeverdachte 4] tegen [naam 3] gezegd geen antwoord te geven in het bijzijn van anderen en heeft hij haar vervolgens aanwijzingen gegeven voor de reis vanuit Eindhoven naar Ter Apel .
[medeverdachte 1] heeft tijdens zijn verhoor op 12 maart 2019 onder meer verklaard dat hij, toen hij in Athene was, zijn vrouw heeft verteld dat hij een look-a-like vrouw zou meenemen. Hij heeft verteld dat hij er 800 euro voor heeft gekregen.
In het opgenomen telefoongesprek op 28 december 2018 vanaf omstreeks 13.41 uur, waarbij [medeverdachte 1] is gebeld door dochter [medeverdachte 6] , heeft hij tegen [medeverdachte 6] onder meer gezegd:
“Laat je moeder het nummer van de vrouw naar mij sturen.” en “Laat zij erop/erbij schrijven [omschrijving] .”.
Na aankomst van [medeverdachte 1] op vliegveld Eindhoven Airport is hij ook gebeld door zijn echtgenote [medeverdachte 2] die onder meer tegen hem heeft gezegd dat hij de vrouw naar het politiebureau in Eindhoven moet brengen.
[medeverdachte 2] heeft tijdens haar verhoor op 28 februari 2019 onder meer verklaard dat haar man de vrouw is gaan halen vanwege de schulden die zij hadden en omdat de kinderen klaagden dat zij niets konden krijgen.
De rechtbank acht voorts redengevend dat verdachte in een opgenomen telefoongesprek op 23 januari 2019 onder meer heeft gezegd: “mijn ouders zitten in de business.”.
Op grond van het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 4 ten laste gelegde mensensmokkel.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen (onder meer) verdachte, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] , die in de kern heeft bestaan uit een gezamenlijk organiseren en uitvoeren van het realiseren van de toegang van [naam 3] tot Nederland. Daarmee acht de rechtbank ook het ten laste gelegde medeplegen van mensensmokkel bewezen.
De rechtbank is ten slotte van oordeel dat verdachte samen met anderen uit winstbejag heeft gehandeld. Van winstbejag is sprake indien het handelen van de dader is ingegeven door een gerichtheid op verrijking, waarbij het niet noodzakelijk hoeft te gaan om een op geld waardeerbaar voordeel en evenmin bepalend is of het beoogde voordeel daadwerkelijk is behaald. Voldoende is dat de dader op verrijking uit is geweest. De term winstbejag strekt ertoe om handelen met zuiver ideële motieven uit de werkingssfeer van artikel 197a van het Sr te houden.
Mede omdat [naam 3] heeft verklaard dat zij voor de reis 4.500 euro heeft betaald en verdachte heeft verklaard dat zij voor deze mensensmokkel een geldbedrag (van 3.500 euro) zouden ontvangen, nadat deze mensensmokkel feitelijk was voltooid, is van die ideële motieven aan de zijde van verdachten in ieder geval niet gebleken en acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte samen met anderen uit winstbejag heeft gehandeld.
Feit 3 (deelname aan een criminele organisatie):
Aan verdachte is ook ten laste gelegd - zakelijk weergegeven - dat zij in de periode van8 december 2018 tot en met 19 februari 2019 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, bestaande uit haar, verdachte en/of [medeverdachte 1] (vader van verdachte), [medeverdachte 2] (moeder van verdachte), zus [medeverdachte 3] en/of broer [medeverdachte 4] en/of broer [medeverdachte 5] .
Van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr is sprake als is voldaan aan het vereiste van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen met een bepaalde organisatiegraad, dat tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Van deelname is sprake als de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteuning biedt aan gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het genoemde oogmerk.
Voor strafbare deelname is voldoende dat de betrokkene in zijn algemeenheid, in de zin van voorwaardelijk opzet, weet dat een organisatie bestaat en dat die organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. Niet is vereist dat een betrokkene enige vorm van opzet heeft gehad op concrete door de criminele organisatie beoogde misdrijven, zolang de betrokkene maar weet dat de organisatie het begaan van misdrijven beoogt. Evenmin is vereist dat de betrokkene daadwerkelijk heeft deelgenomen aan (alle) gepleegde misdrijven, noch dat hij heeft samengewerkt of bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie.
De criminele organisatie had volgens de tenlastelegging het oogmerk tot het plegen van het misdrijf mensensmokkel (artikel 197a Sr).
Uit de bewijsmiddelen kan het volgende worden opgemaakt.
Verdachte is betrokken geweest bij meerdere gevallen van mensensmokkel of een poging daartoe, waarbij verdachte, haar vader, haar moeder, haar broers en een zus telkens hebben samengewerkt om - tegen betaling - de beoogde mensensmokkel naar Nederland te kunnen realiseren.
De daartoe noodzakelijk gedragingen zijn door hen telkens in een georganiseerd samenwerkingsverband uitgevoerd, waarbij de door hen te vervullen al dan niet feitelijk actieve rol mede afhankelijk was van wie er naar Nederland gesmokkeld moest worden.
In meerdere gevallen is bij de mensensmokkel een soortgelijke modus-operandi toegepast door gebruik te maken van de look-a-like methode, waarbij de te smokkelen persoon gebruik maakte van een op naam van een ander persoon gesteld reis- en/of identiteitsdocument en qua uiterlijk op deze persoon leek dan wel probeerde te lijken, als ware hij of zij degene aan wie het reisdocument ook daadwerkelijk was verstrekt. Om dat te realiseren werd voorafgaand aan de reis onder meer met de te smokkelen persoon een bezoek aan de kapper gebracht.
Uit de afgeluisterde/opgenomen telefoongesprekken, zoals hiervoor omschreven en zoals die zich in het dossier bevinden, leidt de rechtbank af dat er voorafgaand, tijdens en na een smokkelreis veelal sprake is geweest van intensief en gezamenlijk overleg over de stand van zaken, het verloop van de smokkelreis en de eventueel nog verder te ondernemen activiteiten ten behoeve van de te smokkelen persoon. De inhoud van de afgeluisterde telefoongesprekken en de informatie uit onderzoek van de inbeslaggenomen telefoons duidt bovendien op betrokkenheid van meerdere andere personen, waaronder andere familieleden, vanuit Griekenland en/of Turkije, welke personen de mensensmokkel mede organiseerden en faciliteerden.
Daarnaast zijn er diverse onderlinge (telefonische) contacten geweest over de financiële aspecten en/of de financiële afwikkeling van de smokkelreis, zoals onder meer rondom de smokkel van [naam 3] , zoals hiervoor gerelateerd.
De rechtbank wordt in haar overtuiging gesterkt door de mededeling van verdachte aan [medeverdachte 5] in een telefoongesprek op 23 januari 2019 waarin zij kort voor de uitvoering van de smokkelreis met [naam 1] zegt dat zij aan ene “ [naam 9] ” heeft gezegd dat haar ouders in deze business zitten en dat zij er alles over weet.
Uit de bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van de rechtbank voorts dat broer [medeverdachte 4] en broer [medeverdachte 5] binnen het georganiseerde samenwerkingsverband min of meer verantwoordelijk waren voor het financiële gedeelte en het faciliteren van de ontvangst van de te smokkelen persoon bij aankomst in Nederland.
Vader [medeverdachte 1] heeft bij de smokkel van [naam 3] vanuit Athene naar Eindhoven een actieve rol vervuld door zelf naar Athene te vliegen om vervolgens met [naam 3] , die zich voordeed als [medeverdachte 2] (moeder van verdachte), terug te vliegen naar Nederland.
Vader [medeverdachte 1] en moeder [medeverdachte 2] waren de actieve deelnemers bij de beoogde smokkel van ene [naam 11] vanuit Griekenland naar Nederland, waartoe zij samen met de kinderen [naam 10] en [medeverdachte 3] waren afgereisd naar Griekenland.
Verdachte heeft zelf feitelijk de smokkel van [naam 1] uitgevoerd en is veelvuldig betrokken geweest bij overleg over de voorbereiding en uitvoering van andere smokkelreizen.
Uit de dossierstukken en hetgeen tijdens het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gebracht door de officier van justitie kan naar het oordeel van de rechtbank voorts worden afgeleid dat naast de in het onderhavige onderzoek aan de orde zijnde gevallen van mensensmokkel sprake is geweest van betrokkenheid bij meerdere andere gevallen van (pogingen tot) mensensmokkel.
De rechtbank acht het in dit verband ook opmerkelijk dat na de aanhouding van het gezin in Griekenland bij de poging tot mensensmokkel van [naam 11] in een telefoongesprek tussen [medeverdachte 5] en [medeverdachte 2] besproken wordt om “niet met lege handen terug te keren. Uit de afgeluisterde telefoongesprekken blijkt onder meer het volgende:
- Op 10 december 2018 omstreeks 16.53 uur belt [medeverdachte 5] met [medeverdachte 2] en vraagt hij aan haar of ze het paspoort van [naam 12] bij zich hebben, waarop zij hem vraagt of [medeverdachte 4] hen wil bellen en dat zij een kleine kan meenemen, waarop hij zegt: “Vertrekken jullie niet met lege handen.”
- Op 14 december 2018 omstreeks 15.26 uur wordt tussen [medeverdachte 5] en vader [medeverdachte 1] opnieuw een mogelijke nieuwe mensensmokkel besproken.
Gelet op de feitelijke gedragingen en (onder meer) de inhoud van de hiervoor genoemde tapgesprekken en de informatie uit onderzoek van de inbeslaggenomen telefoons is naar het oordeel van de rechtbank voldoende komen vast te staan dat verdachte en de hiervoor genoemde gezinsleden, met uitzondering van [medeverdachte 3] , telkens welbewust met een crimineel oogmerk hebben gehandeld. Uit de bewijsmiddelen volgt dat, anders dan men wil doen voorkomen, niet het humanitaire handelen voorop heeft gestaan, maar dat het handelen telkens gericht is geweest op mensensmokkel uit winstbejag. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake geweest van een zekere gezinsstructuur waarbinnen incidenteel en/of willekeurig een of meer andere gezinsleden - al dan niet onwetend van het oogmerk - werden betrokken bij een mogelijke mensensmokkel, maar hebben zij onderling telkens gestructureerd samengewerkt met het oog op het realiseren van de mensensmokkel, waartoe stelselmatig gebruik werd gemaakt van de zogenaamde “look-a-like”- methode.
Uit het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte deel heeft uitgemaakt van een internationaal opererende organisatie die mensensmokkel als bedoeld in artikel 197a Sr als oogmerk had. Deze organisatie werd gevormd door een gestructureerd en voldoende duurzaam samenwerkingsverband van diverse personen. Verdachte heeft tevens een wezenlijk een aandeel gehad in de mensensmokkel als zodanig en mitsdien in de verwezenlijking van vorenbedoeld oogmerk van de organisatie.