4.4Het oordeel van de rechtbank
Feit 1 (smokkel van [naam 1] ):
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het onder feit 1 ten laste gelegde heeft begaan. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Op 6 december 2018 zijn [medeverdachte 1] en zijn echtgenote [medeverdachte 3] met hun kinderen [naam 8] en [medeverdachte 5] per auto naar Griekenland gereisd om een achttienjarige jongen, genaamd [naam 1] , op te halen uit Patras en hem vervolgens naar Duitsland te brengen. Op het moment dat het gezin samen met [naam 1] vanuit Griekenland per boot naar Italië wilde gaan reizen, is het hele gezin aangehouden, nadat bleek dat [naam 1] gebruik maakte van het reisdocument en de verblijfsvergunning van [naam 9] .
Uit afgeluisterde telefoongesprekken blijkt onder meer van overleg van verdachte met [medeverdachte 1] , met [naam 8] en [medeverdachte 3] en met [medeverdachte 5] voorafgaand en tijdens de uitvoering van de reis en nadat het gezin is aangehouden.
Uit de afgeluisterde telefoongesprekken blijkt onder meer het volgende..
- Voorafgaand aan de reis naar Patras is een personenauto gekocht door verdachte, nadat hij daarover overleg heeft gehad met zijn vader [medeverdachte 1] ( [naam 10] ). In het telefoongesprek van 5 december 2018 zegt verdachte onder meer tegen [medeverdachte 1] dat hij een auto heeft gevonden voor Abu die op benzine rijdt waar vijf personen in passen en een grote achterbak heeft.
- Tijdens de autorit van Nederland naar Patras worden de kosten van de reis besproken en zegt verdachte tegen [medeverdachte 3] onder meer: “Mama, je moet niets over de telefoon zeggen”.
- Op 8 december 2018 omstreeks 13.53 uur belt verdachte met [medeverdachte 5] en zegt [medeverdachte 5] tegen verdachte: “Je vader is net met de jongen naar de kapper geweest.” Door de moeder van verdachte wordt gezegd dat ze niet eerder zullen vertrekken dan dat de spullen op naam van [verdachte] klaar liggen, waarop verdachte zegt dat die er al liggen. Door [medeverdachte 5] wordt aan verdachte gevraagd of ze hem de code hebben gestuurd, waarop verdachte zegt: “We moeten dus wachten ...”.
- Op 8 december 2018 omstreeks 18.47 uur (nadat het gezin is aangehouden) belt verdachte met [medeverdachte 5] , wordt de telefoon van [medeverdachte 5] overgenomen door moeder [medeverdachte 3] en zegt verdachte tegen haar: “Hej mama, verwijder de foto’s en alles wat jij hebt.” En “Pas op dat zij niet de mobiele telefoons innemen, verberg de mobiel van [medeverdachte 5] of jouw mobiel en geef hun een van de mobiele telefoons van vader.”
- Op 8 december 2018 omstreeks 20.05 uur belt verdachte met [medeverdachte 5] , wordt besproken wat er verder zou kunnen gaan gebeuren en zegt verdachte onder meer:
“Zeg maar tegen hen dat jullie deze jongen op straat hebben aangetroffen en dat jullie daar op vakantie waren en zo.”
Uit onderzoek van de in beslag genomen telefoon van verdachte blijkt onder meer dat voor de smokkel vanuit Patras een bedrag van 8.000 euro is gevraagd, gelet op het bericht dat [medeverdachte 3] op 8 december 2018 aan verdachte heeft gestuurd, inhoudende: “He hond, ga checken of het geld op je naam staat? 8 duizend, je mag geen cent minder accepteren.
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] hebben tegenover de politie hun betrokkenheid erkend bij de smokkel van [naam 1] .Deze smokkel was volgens hen echter uitsluitend een humanitaire daad.
Op grond van het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 ten laste gelegde mensensmokkel.
Voorts is de rechtbank op grond van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste
samenwerking tussen (onder meer) verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] , die in de kern heeft bestaan uit een gezamenlijk organiseren en uitvoeren van het realiseren van de toegang tot een lidstaat van de Europese Unie. Daarmee acht de rechtbank ook het ten laste gelegde medeplegen van mensensmokkel bewezen.
De rechtbank is ten slotte van oordeel dat door verdachten uit winstbejag is gehandeld. Van winstbejag is sprake indien het handelen van de dader is ingegeven door een gerichtheid op verrijking, waarbij het niet noodzakelijk hoeft te gaan om een op geld waardeerbaar voordeel en evenmin bepalend is of het beoogde voordeel daadwerkelijk is behaald. Voldoende is dat de dader op verrijking uit is geweest. De term winstbejag strekt ertoe om handelen met zuiver ideële motieven uit de werkingssfeer van artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht (Sr) te houden.
Gelet op het gevraagde bedrag van 8.000 euro is van die ideële motieven aan de zijde van verdachten in ieder geval niet gebleken en acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte tezamen met anderen uit winstbejag heeft gehandeld.
Feit 2 (smokkel van [naam 2] ):
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het onder feit 2 ten laste gelegde heeft begaan. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Op 26 januari 2019 is [medeverdachte 4] aangehouden op Eindhoven Airport, nadat zij samen met het minderjarige kind [naam 2] van Athene per vliegtuig naar Nederland was gevlogen en had geprobeerd om samen met [naam 2] Nederland in te reizen. Daarbij maakte zij voor [naam 2] gebruik van het reisdocument van [naam 11] , de zoon van [medeverdachte 4] . Daartoe is de hiervoor omschreven “look-a-like” smokkelmethode toegepast.
[medeverdachte 4] heeft daarover tegenover de Marechaussee op 28 januari 2019 een bekennende verklaring afgelegd. Zij heeft toen ook verklaard dat haar broer wist dat zij deze mensensmokkel ging uitvoeren, dat zij hem heeft gevraagd om haar te komen ophalen, dat hij alles wist en dat hij het geregeld heeft.De rechtbank gaat er van uit dat zij hier doelt op verdachte als die broer omdat hij haar kwam ophalen op Eindhoven Airport, waarna hij ook is aangehouden.
Broer [medeverdachte 2] heeft tegenover de politie erkend betrokken te zijn geweest bij deze mensensmokkel. Hij wist ervan dat zijn zus dit ging. Het geld dat de vader van [naam 2] hiervoor had betaald stond op zijn naam. Hij had 1.200 euro gevraagd en heeft 1.000 euro gekregen.
Verdachte is gelijktijdig met [medeverdachte 4] aangehouden, toen hij haar met [naam 2] kwam afhalen op Eindhoven Airport. In de mobiele telefoon van verdachte zijn onder meer foto’s aangetroffen van [naam 11] en een foto van [naam 2] in het vliegtuig.
In de mobiele telefoon van verdachte is verder een bericht aangetroffen van 26 januari 2019, waarin [medeverdachte 3] vraagt of zijn zus (vermoedelijk [medeverdachte 4] ) al is vertrokken, waarop verdachte antwoordt met: “Het is goed gegaan, oke”, waarna [medeverdachte 3] vraagt: Hebben ze een foto in het vliegtuig gemaakt.”
In de mobiele telefoon van verdachte zijn ook de vliegtickets van [medeverdachte 4] en “ [naam 11] ” aangetroffen.
Uit afgeluisterde telefoongesprekken blijkt van een gezamenlijk overleg tussen onder meer verdachte, [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] en tussen [medeverdachte 6] en [naam 12] over de voorbereiding en uitvoering van voornoemde reis, voorafgaand aan het vertrek van [medeverdachte 4] vanuit Nederland, tijdens de vliegreis en na aankomst (en aanhouding) van [medeverdachte 4] met [naam 2] op Eindhoven Airport.
Uit de afgeluisterde telefoongesprekken blijkt onder meer het volgende.
- Op 23 januari 2019 omstreeks 18.16 uur wordt [medeverdachte 4] gebeld door verdachte en zegt [medeverdachte 4] tegen hem onder meer dat hij haar morgen rond zeven uur moet gaan brengen. Verdachte vraagt aan [medeverdachte 4] of hij de foto van die jongen mag zien, waarop [medeverdachte 4] tegen hem zegt dat zij hem de foto van die jongen stuurt en het nummer van die man en dat ze hebben afgesproken: “5, zijn deel is 500 van die 5.” en “Hij heeft voor mij de tickets gekocht, heen en terug voor 365 euro.”. [medeverdachte 4] zegt verder tegen verdachte: “Dat zijnzijn prijzen 500” en dat hij niet lager mag gaan dan 5.
Uit camerabeelden van Schiphol blijkt dat verdachte op 25 januari 2019 [medeverdachte 4] heeft weggebracht naar Schiphol.
- Op 23 januari 2019 omstreeks 18.49 uur zegt verdachte in een telefoongesprek met [medeverdachte 4] onder meer dat hij met die man heeft gepraat en tegen hem heeft gezegd: “Jullie geven het kindje aan haar af in het hotel en de rest is aan Allah.”.
- Op 26 januari 2019 belt [medeverdachte 2] meerdere malen met verdachte en wordt besproken dat ze het geld op de terugweg kunnen halen, wordt er gesproken over een code en zegt [medeverdachte 2] onder meer dat er 4.000 euro ligt en dat er 2.700 of 2.600 euro overblijft.
- Op 26 januari 2019 omstreeks 21.22 uur wordt [medeverdachte 6] gebeld door [naam 12] die tegen haar zegt: “Ze zijn aangehouden” en dat hij de politie naar beneden heeft zien lopen met de reiskoffer en de handtas van [medeverdachte 4] .
- Op 26 januari 2019 omstreeks 21.53 uur belt [medeverdachte 2] met [naam 12] en zegt hij tegen hem dat hij de moeder van de jongen heeft gebeld, dat het een humanitaire actie is en dat ze niets over het geld moeten zeggen.
Op grond van het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 2 ten laste gelegde mensensmokkel.
Voorts is de rechtbank op grond van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste
samenwerking tussen (onder meer) verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] , die in de kern heeft bestaan uit een gezamenlijk organiseren en uitvoeren van het realiseren van de toegang van [naam 2] tot Nederland. Daarmee acht de rechtbank ook het ten laste gelegde medeplegen van mensensmokkel bewezen.
De rechtbank is ten slotte van oordeel dat door verdachten uit winstbejag is gehandeld. Van winstbejag is sprake indien het handelen van de dader is ingegeven door een gerichtheid op verrijking, waarbij het niet noodzakelijk hoeft te gaan om een op geld waardeerbaar voordeel en evenmin bepalend is of het beoogde voordeel daadwerkelijk is behaald. Voldoende is dat de dader op verrijking uit is geweest. De term winstbejag strekt ertoe om handelen met zuiver ideële motieven uit de werkingssfeer van artikel 197a Sr te houden.
Gelet op voornoemde verklaring van verdachte over de betaling voor de mensensmokkel is van die ideële motieven aan de zijde van verdachten in ieder geval niet gebleken en acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte tezamen met anderen uit winstbejag heeft gehandeld.
Feit 3 (voorhanden van valse/vervalste id-kaarten en/of reisdocumenten en/of rijbewijzen):
Tijdens de doorzoeking van de woning van [medeverdachte 1] in Grootebroek op 19 februari 2019 zijn onder meer de in de tenlastelegging onder feit 4 vermelde twee Italiaanse id-kaarten (op naam van respectievelijk [naam 4] en [naam 5] ), een Syrisch paspoort (op naam van [verdachte] ), een Syrisch rijbewijs (op naam van [medeverdachte 1] ), een Griekse id-kaart (op naam van [naam 6] ) en een Grieks rijbewijs (op naam van [medeverdachte 2] ) aangetroffenen in beslag genomen.
Uit het door de ID-Desk van de Koninklijke Marechaussee uitgevoerde identiteit- en documentenonderzoek blijkt dat al deze documenten vals en/of vervalst zijn met uitzondering van het Griekse rijbewijs (op naam van [medeverdachte 2] ), dat een fantasiedocument betreft.
Verdachte heeft verklaard dat hij het Syrische paspoort (op naam van [verdachte] ) in 2017 bij de spullen heeft gedaan van zijn vader in zijn slaapkamer, omdat hij daar zelf, toen hij na zijn vrijlating bij zijn ouders verbleef, geen eigen kamer had.
Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van voorgaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van een vals paspoort, terwijl hij wist dat het vals was. De rechtbank acht de verklaring van verdachte ter terechtzitting dat hij niet wist dat dit paspoort vals was en dat hij, toen hij in Turkije verbleef, iemand heeft gemachtigd om dit paspoort voor hem aan te vragen in Syrië ongeloofwaardig.
De rechtbank is voor wat betreft de overige ten laste gelegde documenten van oordeel dat in het dossier geen bewijs aanwezig is dat verdachte wist dat die valse documenten aanwezig waren in de woning te Grootebroek, zodat verdachte van het voorhanden hebben van die overige valse documenten dient te worden vrijgesproken.
Feit 5 (smokkel van [naam 3] ):
De rechtbank zal eerst het onder feit 5 ten laste gelegde feit bespreken en daarna feit 4 dat ziet op deelname aan de criminele organisatie.
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het onder feit 5 ten laste gelegde heeft begaan. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
[naam 3] heeft onder meer verklaard dat hij op 8 februari 2017 samen met verdachte per vliegtuig van Athene naar Amsterdam is gereisd, met gebruikmaking van een valse Bulgaarse identiteitskaart. Aan de vader van [medeverdachte 2] is daarvoor een bedrag van 4.000 euro betaald. [medeverdachte 2] en zijn broer [naam 10] , die in Turkije woont, hebben de reis voor hem geregeld. Op de aan hem getoonde foto’s van [verdachte] en [medeverdachte 2] heeft hij hen beiden herkend. In de mobiele telefoon van [naam 3] is onder meer een foto van [medeverdachte 2] aangetroffen.
[naam 3] is samen met verdachte in een taxi naar de luchthaven van Athene gereden en verdachte controleerde op de luchthaven of er geen controle bij de incheck stond.
Toen zij uit het vliegtuig stapten en zagen dat er controles waren vertelde verdachte aan hem dat zij elkaar niet kenden en dat zij afstand moesten nemen. Als er geen controle was geweest dan zouden ze met zijn tweeën naar de woning van verdachte gegaan zijn, omdat er nog 1.000 euro meer betaald moest worden.
De rechtbank acht het in dit verband verder redengevend dat de vliegtickets van verdachte en [naam 3] binnen zes minuten na elkaar met dezelfde creditcard zijn betaalden dat uit de camerabeelden van hun aankomst op Schiphol op 8 februari 2017 onder meer blijkt dat zij contact met elkaar hadden, zoals [naam 3] heeft verklaard.
De rechtbank acht in het in dit verband ook redengevend dat een foto van het reisdocument waarmee [naam 3] is gereisd van Athene naar Amsterdam is aangetroffen in de mobiele telefoon van verdachte.
Op grond van het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 5 ten laste gelegde mensensmokkel.
Voorts is de rechtbank op grond van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste
samenwerking tussen verdachte en (onder meer) [medeverdachte 2] , die in de kern heeft bestaan uit een gezamenlijk organiseren en uitvoeren van het realiseren van de toegang [naam 3] tot Nederland. Daarmee acht de rechtbank ook het ten laste gelegde medeplegen van mensensmokkel bewezen.
De rechtbank is ten slotte van oordeel dat door verdachten uit winstbejag is gehandeld. Van winstbejag is sprake indien het handelen van de dader is ingegeven door een gerichtheid op verrijking, waarbij het niet noodzakelijk hoeft te gaan om een op geld waardeerbaar voordeel en evenmin bepalend is of het beoogde voordeel daadwerkelijk is behaald. Voldoende is dat de dader op verrijking uit is geweest. De term winstbejag strekt ertoe om handelen met zuiver ideële motieven uit de werkingssfeer van artikel 197a Sr te houden.
Gelet op voornoemde verklaring van [naam 3] over het door hem betaalde bedrag voor de mensensmokkel is van die ideële motieven aan de zijde van verdachten in ieder geval niet gebleken en acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte tezamen met anderen uit winstbejag heeft gehandeld.
Feit 5 deelname aan een criminele organisatie):
Aan verdachte is tot slot ten laste gelegd - zakelijk weergegeven - dat hij in de periode van
21 januari 2017 tot en met 19 februari 2019 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, bestaande uit hem, verdachte, en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] .
Van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr is sprake als is voldaan aan het vereiste van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen met een bepaalde organisatiegraad, dat tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Van deelname is sprake als de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteuning biedt aan gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het genoemde oogmerk.
Voor strafbare deelname is voldoende dat de betrokkene in zijn algemeenheid, in de zin van voorwaardelijk opzet, weet dat een organisatie bestaat en dat die organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. Niet is vereist dat een betrokkene enige vorm van opzet heeft gehad op concrete door de criminele organisatie beoogde misdrijven, zolang de betrokkene maar weet dat de organisatie het begaan van misdrijven beoogt. Evenmin is vereist dat de betrokkene daadwerkelijk heeft deelgenomen aan (alle) gepleegde misdrijven, noch dat hij heeft samengewerkt of bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie.
De criminele organisatie had volgens de tenlastelegging het oogmerk tot het plegen van het misdrijf mensensmokkel (artikel 197a Sr).
Uit de bewijsmiddelen kan het volgende worden opgemaakt.
Verdachte is betrokken geweest bij meerdere gevallen van mensensmokkel of een poging daartoe, waarbij hij en zijn familieleden telkens hebben samengewerkt om - tegen betaling - de beoogde mensensmokkel naar Nederland te kunnen realiseren.
De daartoe noodzakelijk gedragingen zijn door hen telkens in een georganiseerd samenwerkingsverband uitgevoerd, waarbij de door hen te vervullen al dan niet feitelijk actieve rol mede afhankelijk was van wie er naar Nederland gesmokkeld moest worden.
In meerdere gevallen is bij de mensensmokkel een soortgelijke modus-operandi toegepast door gebruik te maken van de “look-a-like”- methode, waarbij de te smokkelen persoon gebruik maakte van een op naam van een ander persoon gesteld reis- en/of identiteitsdocument en qua uiterlijk op deze persoon leek dan wel probeerde te lijken, als ware hij of zij degene aan wie het reisdocument ook daadwerkelijk was verstrekt. Om dat te realiseren werd voorafgaand aan de reis onder meer met de te smokkelen persoon een bezoek aan de kapper gebracht.
Uit de afgeluisterde/opgenomen telefoongesprekken, zoals hiervoor omschreven en zoals die zich in het dossier bevinden, leidt de rechtbank af dat er voorafgaand, tijdens en na een smokkelreis veelal sprake is geweest van intensief en gezamenlijk overleg over de stand van zaken, het verloop van de smokkelreis en de eventueel nog verder te ondernemen activiteiten ten behoeve van de te smokkelen persoon.
De inhoud van de afgeluisterde telefoongesprekken en de informatie uit onderzoek van de inbeslaggenomen telefoons duidt bovendien op betrokkenheid van meerdere andere personen, waaronder andere familieleden, vanuit Griekenland en/of Turkije, welke personen de mensensmokkel mede organiseerden en faciliteerden.
Daarnaast zijn er diverse onderlinge (telefonische) contacten geweest over de financiële aspecten en/of de financiële afwikkeling van de smokkelreis, gelet op onder meer het bericht van moeder [medeverdachte 3] aan verdachte op 8 december 2018 in het kader van de smokkelreis vanuit Patras, inhoudende: “He hond, ga checken of het geld op je naam staat? 8 duizend, je mag geen cent minder accepteren.
De rechtbank wordt in haar overtuiging gesterkt door de mededeling van [medeverdachte 4] aan verdachte in een telefoongesprek op 23 januari 2019 waarin zij kort voor de uitvoering van de smokkelreis met [naam 2] zegt dat zij aan ene “ [naam 13] ” heeft gezegd dat haar ouders in deze business zitten en dat zij er alles over weet.
Uit de bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte en broer [medeverdachte 2] binnen het georganiseerde samenwerkingsverband min of meer verantwoordelijk waren voor het financiële gedeelte en het faciliteren van de ontvangst van de te smokkelen persoon bij aankomst in Nederland, terwijl vader [medeverdachte 1] een centrale, leidende rol vervulde.
Vader [medeverdachte 1] heeft bij de smokkel van [naam 14] vanuit Athene naar Eindhoven een actieve rol vervuld door zelf naar Athene te vliegen om vervolgens met [naam 14] , die zich voordeed als zijn echtgenote, terug te vliegen naar Nederland.
Vader [medeverdachte 1] was verder één van de actieve deelnemers bij de beoogde mensensmokkel van [naam 1] vanuit Griekenland naar Nederland, waartoe hij samen met zijn echtgenote [medeverdachte 3] en de kinderen [naam 8] en [medeverdachte 5] was afgereisd naar Griekenland.
Uit de dossierstukken en hetgeen tijdens het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gebracht door de officier van justitie kan naar het oordeel van de rechtbank voorts worden afgeleid dat naast de in het onderhavige onderzoek aan de orde zijnde gevallen van mensensmokkel sprake is geweest van betrokkenheid bij meerdere andere gevallen van (pogingen tot) mensensmokkel.
De rechtbank acht het in dit verband ook opmerkelijk dat na de aanhouding van het gezin in Griekenland bij de poging tot mensensmokkel van [naam 1] in een telefoongesprek tussen verdachte en moeder [medeverdachte 3] besproken wordt om “niet met lege handen terug te keren. Uit de afgeluisterde telefoongesprekken blijkt onder meer het volgende:
- Op 10 december 2018 omstreeks 16.53 uur belt verdachte met [medeverdachte 3] en vraagt hij aan haar of ze het paspoort van Amir bij zich hebben, waarop zij hem vraagt of [medeverdachte 2] hen wil bellen en dat zij een kleine kan meenemen, waarop hij zegt: “Vertrekken jullie niet met lege handen.”
- Op 14 december 2018 omstreeks 15.26 uur wordt tussen verdachte en vader [medeverdachte 1] opnieuw een mogelijke nieuwe mensensmokkel besproken.
Gelet op de feitelijke gedragingen en (onder meer) de inhoud van de hiervoor genoemde tapgesprekken is naar het oordeel van de rechtbank voldoende komen vast te staan dat verdachte en de hiervoor genoemde gezinsleden, met uitzondering van dochter [medeverdachte 5] , telkens welbewust met een crimineel oogmerk hebben gehandeld. Uit de bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat, anders dan men wil doen voorkomen, niet het humanitaire handelen voorop heeft gestaan, maar dat het handelen telkens gericht is geweest op mensensmokkel uit winstbejag.
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake geweest van een zekere gezinsstructuur waarbinnen incidenteel en/of willekeurig een of meer andere gezinsleden - al dan niet onwetend van het oogmerk - werden betrokken bij een mogelijke mensensmokkel, maar hebben zij onderling telkens gestructureerd samengewerkt met het oog op het realiseren van de mensensmokkel, waartoe stelselmatig gebruik werd gemaakt van de zogenaamde “look-a-like”- methode.
Uit het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte deel heeft uitgemaakt van een internationaal opererende organisatie die mensensmokkel als bedoeld in artikel 197a Sr als oogmerk had. Deze organisatie werd gevormd door een gestructureerd en voldoende duurzaam samenwerkingsverband van diverse personen. Verdachte heeft tevens een wezenlijk een aandeel gehad in de mensensmokkel als zodanig en mitsdien in de verwezenlijking van vorenbedoeld oogmerk van de organisatie.