4.4Het oordeel van de rechtbank
Feit1 (smokkel van [naam 1] ):
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het onder feit 1 ten laste gelegde heeft begaan. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Op 21 januari 2017 is [naam 1] bij de douanecontrole op Schiphol aangehouden, nadat hij probeerde om met gebruikmaking van het paspoort op naam van [medeverdachte 1] Nederland in te reizen vanuit Athene.
[naam 1] heeft daarover verklaard dat hij van Turkije naar Griekenland is gereisd en in Athene op 19 januari 2018 [medeverdachte 1] heeft ontmoet. Bij die ontmoeting was ook de vader van [medeverdachte 1] , [naam 4] , de smokkelaar die alle documenten voor hem regelde aanwezig. Aansluitend aan deze ontmoeting zijn ze naar de kapper geweest om het kapsel van [naam 1] zoveel mogelijk als dat van [medeverdachte 1] te laten lijken.
[naam 1] heeft op de aan hem getoonde foto’s van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 1] herkend als de persoon op wiens reisdocumenten hij is gereisd. Op de aan hem getoonde foto’s van [medeverdachte 2] heeft hij hem herkend als de vader van [medeverdachte 1] ,.
[naam 1] heeft via de smokkelaar de documenten van [medeverdachte 1] gekregen, het paspoort van [medeverdachte 1] , een identiteitskaart, iets van de bank en een trein-dagkaart. [medeverdachte 1] en [naam 4] hebben samen het bedrag gedeeld dat [naam 1] hen heeft gegeven voor de documenten. Dit bedrag was 3.500 euro, dat hij via een tussenpersoon heeft betaald in Athene. Dat ging met een code en hij heeft de code aan de smokkelaar gegeven toe hij ging vliegen, zodat hij zeker wist dat alles doorging.
Een andere reisleider die hij in Athene heeft ontmoet was [naam 5] , die hij herkent van de aan hem getoonde foto van [verdachte] . [naam 5] heeft [naam 1] nog gebeld toen hij in Nederland in het AZC zat en heeft hem toen gevraagd om niets te vertellen over de personen die hem hebben geholpen en [naam 5] heeft hem toen ook nog een soort van bedreigd.
[naam 2] heeft onder meer verklaard dat hij op 8 februari 2017 samen met [medeverdachte 1] per vliegtuig van Athene naar Amsterdam is gereisd, met gebruikmaking van een valse Bulgaarse identiteitskaart. Aan de vader van [verdachte] is daarvoor een bedrag van 4.000 euro betaald. [verdachte] en zijn broer [naam 6] , die in Turkije woont, hebben de reis voor hem geregeld. Op de aan hem getoonde foto’s van [medeverdachte 1] en [verdachte] heeft hij beiden herkend. In de mobiele telefoon van [naam 2] is onder meer een foto van [verdachte] aangetroffen.
[naam 2] is samen met [medeverdachte 1] in een taxi naar de luchthaven van Athene gereden en [medeverdachte 1] controleerde op de luchthaven of er geen controle bij de incheck stond.
Toen zij uit het vliegtuig stapten en zagen dat er controles waren, vertelde [medeverdachte 1] aan hem dat zij elkaar niet kenden en dat zij afstand moesten nemen. Als er geen controle was geweest zouden ze met zijn tweeën naar de woning van [medeverdachte 1] zijn gegaan.
Door [naam 2] is voorts verklaard dat [verdachte] hem heeft verteld dat hij [naam 1] heeft geholpen bij zijn vertrek. Nadat aan [naam 2] een foto was getoond van [naam 1] heeft hij verklaard ”Dat is [naam 1] ”, alsmede dat [verdachte] hem een andere foto van [naam 1] liet zien op de luchthaven Athene. [verdachte] had [naam 2] ook verteld dat hij alle documenten van [medeverdachte 1] aan [naam 1] afgegeven. [verdachte] liet hem dat volgens [naam 2] allemaal zien om via hem te vertrekken.
De rechtbank heeft geen redenen om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van voornoemde verklaringen en acht gelet op het voren overwogene de verklaring van verdachte dat [naam 1] de reisdocumenten heeft gestolen van [medeverdachte 1] ongeloofwaardig.
Op grond van het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 ten laste gelegde mensensmokkel.
Voorts is de rechtbank op grond van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste
samenwerking tussen verdachte en (onder meer) [medeverdachte 1] , die in de kern heeft bestaan uit een gezamenlijk organiseren en uitvoeren van het realiseren van de toegang tot Nederland. Daarmee acht de rechtbank ook het ten laste gelegde medeplegen van mensensmokkel bewezen.
De rechtbank is ten slotte van oordeel dat door verdachten uit winstbejag is gehandeld. Van winstbejag is sprake indien het handelen van de dader is ingegeven door een gerichtheid op verrijking, waarbij het niet noodzakelijk hoeft te gaan om een op geld waardeerbaar voordeel en evenmin bepalend is of het beoogde voordeel daadwerkelijk is behaald. Voldoende is dat de dader op verrijking uit is geweest. De term winstbejag strekt ertoe om handelen met zuiver ideële motieven uit de werkingssfeer van artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht
(Sr) te houden.
Gelet op voornoemde verklaring van [naam 1] over het door hem betaalde bedrag voor de mensensmokkel is van die ideële motieven aan de zijde van verdachte in ieder geval niet gebleken en acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte tezamen met anderen uit winstbejag heeft gehandeld.
Feit 2 (smokkel van [naam 2] ):
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het onder feit 2 ten laste gelegde heeft begaan. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
[naam 2] heeft onder meer verklaard dat hij op 8 februari 2017 samen met [medeverdachte 1] per vliegtuig van Athene naar Amsterdam is gereisd, met gebruikmaking van een valse Bulgaarse identiteitskaart. Aan de vader van [verdachte] is daarvoor een bedrag van 4.000 euro betaald. [verdachte] en zijn broer [naam 6] , die in Turkije woont, hebben de reis voor hem geregeld. Op de aan hem getoonde foto’s van [medeverdachte 1] en [verdachte] heeft hij beiden herkend. In de mobiele telefoon van [naam 2] is onder meer een foto van [verdachte] aangetroffen.
[naam 2] is samen met [medeverdachte 1] in een taxi naar de luchthaven van Athene gereden en [medeverdachte 1] controleerde op de luchthaven of er geen controle bij de incheck stond.
Toen zij uit het vliegtuig stapten en zagen dat er controles waren vertelde [medeverdachte 1] aan hem dat zij elkaar niet kenden en dat zij afstand moesten nemen. Als er geen controle was geweest dan zouden ze met zijn tweeën naar de woning van [medeverdachte 1] gegaan zijn, omdat er nog 1.000 euro meer betaald moest worden.
De rechtbank acht het in dit verband redengevend dat de vliegtickets van [medeverdachte 1] en [naam 2] binnen zes minuten na elkaar met dezelfde creditcard zijn betaalden dat uit de camerabeelden van hun aankomst op Schiphol op 8 februari 2017 onder meer blijkt dat zij contact met elkaar hadden, zoals [naam 2] ook heeft verklaard.
De rechtbank acht in het in dit verband ook redengevend dat een foto van het reisdocument waarmee [naam 2] is gereisd van Athene naar Amsterdam is aangetroffen in de mobiele telefoon van [medeverdachte 1] .
Op grond van het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 2 ten laste gelegde mensensmokkel.
Voorts is de rechtbank op grond van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste
samenwerking tussen verdachte en (onder meer) [medeverdachte 1] , die in de kern heeft bestaan uit een gezamenlijk organiseren en uitvoeren van het realiseren van de toegang tot Nederland. Daarmee acht de rechtbank ook het ten laste gelegde medeplegen van mensensmokkel bewezen.
De rechtbank is ten slotte van oordeel dat door verdachten uit winstbejag is gehandeld. Van winstbejag is sprake indien het handelen van de dader is ingegeven door een gerichtheid op verrijking, waarbij het niet noodzakelijk hoeft te gaan om een op geld waardeerbaar voordeel en evenmin bepalend is of het beoogde voordeel daadwerkelijk is behaald. Voldoende is dat de dader op verrijking uit is geweest. De term winstbejag strekt ertoe om handelen met zuiver ideële motieven uit de werkingssfeer van artikel 197a Sr te houden.
Gelet op voornoemde verklaring van [naam 2] over het door hem betaalde bedrag voor de mensensmokkel is van die ideële motieven aan de zijde van verdachte in ieder geval niet gebleken en acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte tezamen met anderen uit winstbejag heeft gehandeld.
Feit 3 (smokkel van [naam 3] ):
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het onder feit 3 ten laste gelegde heeft begaan. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Vader [medeverdachte 2] heeft van het onder 3 ten laste gelegde de feitelijke gedragingen bekend, - kort samengevat - inhoudende dat hij op 28 december 2018 (alleen) van Nederland per vliegtuig naar Athene is gereisd en dat hij op 31 december 2018 samen met [naam 3] van Athene per vliegtuig is gereisd naar Eindhoven Airport, waarbij [naam 3] reisde op het paspoort van [medeverdachte 3] , de echtgenote van [medeverdachte 2] . Om [naam 3] op zijn echtgenote te laten lijken heeft hij haar, voorafgaand aan de vliegreis van Athene naar Eindhoven Airport, de kleding van zijn vrouw laten aantrekken en haar ook de oorbellen en sieraden van zijn echtgenote laten dragen. Voor de smokkel van [naam 3] zou [medeverdachte 2] 3.500 euro ontvangen die een zekere [naam 7] hem zou betalen.
[naam 3] heeft over de smokkelreis onder meer verklaard dat zij in Athene via [naam 7] in contact is gebracht met ene [naam 8] . Deze [naam 8] heeft de papieren geregeld om weg te komen uit Athene en heeft haar tot in het vliegtuig begeleid. Ze moest nog leren de handtekening van [medeverdachte 3] op te schrijven voor het geval dat ze in Nederland zouden worden aangehouden. Nadat aan haar een foto was getoond van [medeverdachte 2] verklaarde zij dat dit volgens haar de man was die haar vertelde dat hij [naam 8] heette en haar de gehele reis had begeleid. Nadat ze in Nederland waren staande gehouden en zij een handtekening in een boekje moest zetten, vertelde hij haar dat ze de handtekening moest opschrijven die ze geoefend had. [naam 3] herkende zichzelf ook op de foto die haar getoond werd van haar aankomst in Nederland. Zij was toen samen met de man die voor haar liep en ze moest van hem steeds bij hem lopen.
Op verzoek van [naam 8] heeft zij in Athene twee dagen voor haar vertrek haar haren geblondeerd. Zij heeft voor de reis naar Nederland 4.500 euro betaald op naam van [verdachte] . Dat geldbedrag moest ze achterlaten bij een soort verzekeringsbureau in Athene. In het vliegtuig naar Nederland heeft [naam 8] een foto van haar gemaakt.
Zij moest haar geblondeerde haar aan [naam 8] laten zien en hij had ook oorbellen meegenomen die zij in moest doen van hem. Voor zover ze zich kan herinneren heeft ze tijdens de reis het paspoort waarop zij reisde niet in handen gehad..
Uit afgeluisterde telefoongesprekken blijkt van gezamenlijk overleg over voornoemde reis tussen vader [medeverdachte 2] en zijn dochters [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] voorafgaand aan het vertrek vanuit Athene, tijdens de vliegreis en direct na aankomst op Eindhoven Airport, waarbij tussen hen onderling onder meer afspraken zijn gemaakt over het opvangen van [naam 3] op Eindhoven Airport en over de wijze van vervoer van [naam 3] vanaf Eindhoven Airport.
In het opgenomen telefoongesprek op 28 december 2018 vanaf omstreeks 13.58 uur is [medeverdachte 2] gebeld door dochter [medeverdachte 6] en heeft zij tegen hem onder meer gezegd: “Ik heb je het nummer gestuurd en ik heb erbij [omschrijving] geschreven maar het is niet aangekomen omdat je geen internet hebt.”. Daarop heeft [medeverdachte 2] geantwoord met: “Hoe?” en heeft [medeverdachte 6] vervolgens gezegd: “Ik heb het nummer naar je gestuurd en ik heb erbij geschreven zoals je gevraagd hebt, maar het is niet aangekomen omdat je geen internet hebt.”
In het opgenomen telefoongesprek op 28 december 2018 vanaf omstreeks 14.18 uur, is vader [medeverdachte 2] gebeld door dochter [medeverdachte 4] en heeft hij tegen [medeverdachte 4] onder meer gezegd dat zij aan haar moeder moet doorgeven dat zij maar moet bellen met die ene vrouw over het tijdstip van vertrek en aan haar moet doorgeven dat hij een rode tas en een kleine zwarte tas bij zich heeft.Vader [medeverdachte 2] was bij zijn vertrek vanaf Eindhoven Airport naar Athene op 28 december 2018 in het bezit van een rode tas en een kleine zwarte tas.
Op 31 december 2018 is vader [medeverdachte 2] blijkens de vluchtgegevens van Athene naar Eindhoven Airport gereisd samen met een vrouw die was geboekt onder de naam “ [medeverdachte 3] , geboren op 4 september 1966”.
Omstreeks 15.39 uur die dag is vader [medeverdachte 2] gebeld door dochter [medeverdachte 4] , waarna dochter [medeverdachte 6] het telefoongesprek met hem heeft voortgezet en ook moeder [medeverdachte 3] is in het overleg is betrokken. Dit overleg betrof de treinreis die vader [medeverdachte 2] zocht vanuit Eindhoven naar Emmen. Tijdens dit telefoongesprek werd ook gesproken over de oorbellen van [medeverdachte 3] , die [naam 3] heeft gedragen tijdens de vliegreis van Athene naar Eindhoven Airport.
Voorts is er, nadat [medeverdachte 2] met [naam 3] is aangekomen op Eindhoven Airport en zij via de douanecontrole is toegelaten tot Nederland, telefonisch contact geweest tussen hem en zoon [verdachte] , verdachte. In dit telefoongesprek heeft [medeverdachte 2] tegen verdachte onder meer gezegd dat het op het nippertje was, dat ze veilig zijn aangekomen, maar dat ze wel een half uur staande is gehouden. Daarna heeft [medeverdachte 2] de telefoon op verzoek van [verdachte] doorgegeven aan [naam 3] en is door [verdachte] tegen [naam 3] (ook [alias naam 3] genoemd) gezegd geen antwoord te geven in het bijzijn van anderen en heeft hij haar vervolgens aanwijzingen gegeven voor de reis vanuit Eindhoven naar Ter Apel.
[medeverdachte 2] heeft tijdens zijn verhoor op 12 maart 2019 onder meer verklaard dat, toen hij in Athene was, hij zijn vrouw heeft verteld dat hij een look-a-like vrouw zou meenemen. Hij heeft verteld dat hij er 800 euro voor heeft gekregen.
In het opgenomen telefoongesprek op 28 december 2018 vanaf omstreeks 13.41 uur, waarbij [medeverdachte 2] is gebeld door dochter [medeverdachte 6] , heeft hij tegen [medeverdachte 6] onder meer gezegd:
“Laat je moeder het nummer van de vrouw naar mij sturen.” en “Laat zij erop/erbij schrijven [omschrijving] .”.
Na aankomst van [medeverdachte 2] op vliegveld Eindhoven Airport is hij ook gebeld door zijn echtgenote [medeverdachte 3] die onder meer tegen hem heeft gezegd dat hij de vrouw naar het politiebureau in Eindhoven moet brengen.
[medeverdachte 3] heeft tijdens haar verhoor op 28 februari 2019 onder meer verklaard dat haar man de vrouw is gaan halen vanwege de schulden die zij hadden en omdat de kinderen klaagden dat zij niets konden krijgen.
De rechtbank acht voorts redengevend dat dochter [medeverdachte 4] in een opgenomen telefoongesprek op 23 januari 2019 onder meer heeft gezegd: “mijn ouders zitten in de business.”.
Op grond van het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 3 ten laste gelegde mensensmokkel.
Voorts is de rechtbank op grond van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste
samenwerking tussen verdachte, [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] , die in de kern heeft bestaan uit een gezamenlijk organiseren en uitvoeren van het realiseren van de toegang van [naam 3] tot Nederland. Daarmee acht de rechtbank ook het ten laste gelegde medeplegen van mensensmokkel bewezen.
De rechtbank is ten slotte van oordeel dat door verdachten uit winstbejag is gehandeld. Van winstbejag is sprake indien het handelen van de dader is ingegeven door een gerichtheid op verrijking, waarbij het niet noodzakelijk hoeft te gaan om een op geld waardeerbaar voordeel en evenmin bepalend is of het beoogde voordeel daadwerkelijk is behaald. Voldoende is dat de dader op verrijking uit is geweest. De term winstbejag strekt ertoe om handelen met zuiver ideële motieven uit de werkingssfeer van artikel 197a Sr te houden.
Mede omdat [naam 3] heeft verklaard dat zij voor de reis 4.500 euro heeft betaald en verdachte heeft verklaard dat zij voor deze mensensmokkel een geldbedrag (van 3.500 euro) zouden ontvangen, nadat deze mensensmokkel feitelijk was voltooid, is van die ideële motieven aan de zijde van verdachten in ieder geval niet gebleken en acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte tezamen met anderen uit winstbejag heeft gehandeld.
Feit 4 (smokkel van [naam 9] ) :
Op 26 januari 2019 is [medeverdachte 4] aangehouden op Eindhoven Airport, nadat zij samen met het minderjarige kind [naam 9] vanuit Athene per vliegtuig naar Nederland was gevlogen en had geprobeerd om samen met [naam 9] Nederland in te reizen. Daarbij maakte zij voor [naam 9] gebruik van het reisdocument van [naam 10] , de zoon van [medeverdachte 4] . Daartoe is de hiervoor omschreven “look-a-like” smokkelmethode toegepast.
[medeverdachte 4] heeft daarover tegenover de Marechaussee op 28 januari 2019 een bekennende verklaring afgelegd. Zij heeft toen ook verklaard dat haar broer [medeverdachte 1] wist dat zij deze mensensmokkel ging uitvoeren, dat zij hem heeft gevraagd om haar van het vliegveld in Eindhoven op te komen halen, dat hij alles wist en dat hij het geregeld heeft.
Verdachte heeft tegenover de politie erkend betrokken te zijn geweest bij deze mensensmokkel. Hij wist ervan dat zijn zus dit ging doen. Het geld dat de vader van [naam 9] hiervoor had betaald stond op zijn naam. Hij had 1.200 euro gevraagd en heeft 1.000 euro gekregen.
[medeverdachte 1] is gelijktijdig met verdachte aangehouden, toen hij haar met [naam 9] kwam afhalen op Eindhoven Airport. In de mobiele telefoon van [medeverdachte 1] zijn onder meer foto’s aangetroffen van [naam 10] en een foto van [naam 9] in het vliegtuig.
In de mobiele telefoon van [medeverdachte 1] is een bericht aangetroffen van 26 januari 2019, waarin [medeverdachte 3] vraagt of zijn zus (vermoedelijk [medeverdachte 4] ) al is vertrokken, waarop [medeverdachte 1] antwoordt met:
“Het is goed gegaan, oke”, waarna [medeverdachte 3] vraagt: “Hebben ze een foto in het vliegtuig gemaakt.”In de mobiele telefoon van [medeverdachte 1] zijn ook de vliegtickets van [medeverdachte 4] en “ [naam 10] ” aangetroffen.
Uit afgeluisterde telefoongesprekken blijkt van een gezamenlijk overleg tussen onder meer verdachte, [medeverdachte 4] , en [medeverdachte 1] en tussen [medeverdachte 6] en [naam 11] over de voorbereiding en uitvoering van voornoemde reis, voorafgaand aan het vertrek van verdachte vanuit Nederland, tijdens de vliegreis en na aankomst (en aanhouding) van [medeverdachte 4] met [naam 9] op Eindhoven Airport.
Daaruit blijkt onder meer het volgende.
- Op 23 januari 2019 omstreeks 18.16 uur wordt [medeverdachte 4] gebeld door broer
[medeverdachte 1] en zegt [medeverdachte 4] tegen [medeverdachte 1] onder meer dat hij haar morgen rond zeven uur moet gaan brengen en op haar moet wachten, omdat haar terugreis op dezelfde dag is via Eindhoven, waarna [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 4] vraagt of hij de foto van die jongen mag zien, waarop [medeverdachte 4] tegen hem zegt dat zij hem de foto van die jongen stuurt en het nummer van die man en dat ze hebben afgesproken: “5, zijn deel is 500 van die 5.” en “Hij heeft voor mij de tickets gekocht, heen en terug voor 365 euro.”. [medeverdachte 4] zegt verder tegen [medeverdachte 1] : “Dat zijn zijn prijzen 500” en dat [medeverdachte 1] niet lager mag gaan dan 5.
Uit camerabeelden van Schiphol blijkt dat [medeverdachte 1] op 25 januari 2019 [medeverdachte 4] heeft weggebracht naar Schiphol.
- Op 23 januari 2019 omstreeks 18.49 uur zegt [medeverdachte 1] in een telefoongesprek met verdachte onder meer dat hij met die man heeft gepraat en tegen hem heeft gezegd: “Jullie geven het kindje aan haar af in het hotel en de rest is aan Allah.”.
- Op 26 januari 2019 belt verdachte meerdere malen met [medeverdachte 1] en wordt besproken dat ze het geld op de terugweg kunnen halen, wordt er gesproken over een code en zegt verdachte onder meer dat er 4.000 euro ligt en dat er 2.700 of 2.600 euro overblijft.
- Op 26 januari 2019 omstreeks 21.22 uur wordt [medeverdachte 6] gebeld door [naam 11] die tegen haar zegt: “Ze zijn aangehouden” en dat hij de politie naar beneden heeft zien lopen met de reiskoffer en de handtas van [medeverdachte 4] .
- Op 26 januari 2019 omstreeks 21.53 uur belt verdachte met [naam 11] en zegt hij tegen hem dat hij de moeder van de jongen heeft gebeld, dat het een humanitaire actie is en dat ze niets over het geld moeten zeggen.
Op grond van het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 4 ten laste gelegde mensensmokkel.
Voorts is de rechtbank op grond van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste
samenwerking tussen (onder meer) verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] , die in de kern heeft bestaan uit een gezamenlijk organiseren en uitvoeren van het realiseren van de toegang tot Nederland. Daarmee acht de rechtbank ook het ten laste gelegde medeplegen van mensensmokkel bewezen.
De rechtbank is ten slotte van oordeel dat door verdachten uit winstbejag is gehandeld. Van winstbejag is sprake indien het handelen van de dader is ingegeven door een gerichtheid op verrijking, waarbij het niet noodzakelijk hoeft te gaan om een op geld waardeerbaar voordeel en evenmin bepalend is of het beoogde voordeel daadwerkelijk is behaald. Voldoende is dat de dader op verrijking uit is geweest. De term winstbejag strekt ertoe om handelen met zuiver ideële motieven uit de werkingssfeer van artikel 197a Sr te houden.
Gelet op de hiervoor weergegeven bedragen waarover in het kader van de mensensmokkel wordt gesproken is van die ideële motieven aan de zijde van verdachten in ieder geval niet gebleken en acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte tezamen met anderen uit winstbejag heeft gehandeld.
Feit 5 deelname aan een criminele organisatie):
Aan verdachte is tot slot ten laste gelegd – zakelijk weergegeven – dat hij in de periode van 21 januari 2017 tot en met 19 februari 2019 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, bestaande uit hem, verdachte, en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 1] .
Van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr is sprake als is voldaan aan het vereiste van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen met een bepaalde organisatiegraad, dat tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Van deelname is sprake als de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteuning biedt aan gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het genoemde oogmerk.
Voor strafbare deelname is voldoende dat de betrokkene in zijn algemeenheid, in de zin van voorwaardelijk opzet, weet dat een organisatie bestaat en dat die organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. Niet is vereist dat een betrokkene enige vorm van opzet heeft gehad op concrete door de criminele organisatie beoogde misdrijven, zolang de betrokkene maar weet dat de organisatie het begaan van misdrijven beoogt. Evenmin is vereist dat de betrokkene daadwerkelijk heeft deelgenomen aan (alle) gepleegde misdrijven, noch dat hij heeft samengewerkt of bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie.
De criminele organisatie had volgens de tenlastelegging het oogmerk tot het plegen van het misdrijf mensensmokkel (artikel 197a Sr).
Uit de bewijsmiddelen kan het volgende worden opgemaakt.
Verdachte is betrokken geweest bij meerdere gevallen van mensensmokkel of een poging daartoe, waarbij hij en zijn familieleden telkens hebben samengewerkt om - tegen betaling - de beoogde mensensmokkel naar Nederland te kunnen realiseren.
De daartoe noodzakelijk gedragingen zijn door hen telkens in een georganiseerd samenwerkingsverband uitgevoerd, waarbij de door hen te vervullen al dan niet feitelijk actieve rol mede afhankelijk was van wie er naar Nederland gesmokkeld moest worden.
In meerdere gevallen is bij de mensensmokkel een soortgelijke modus-operandi toegepast door gebruik te maken van de “look-a-like”- methode, waarbij de te smokkelen persoon gebruik maakte van een op naam van een ander persoon gesteld reis- en/of identiteitsdocument en qua uiterlijk op deze persoon leek dan wel probeerde te lijken, als ware hij of zij degene aan wie het reisdocument ook daadwerkelijk was verstrekt. Om dat te realiseren werd voorafgaand aan de reis onder meer met de te smokkelen persoon een bezoek aan de kapper gebracht.
Uit de afgeluisterde/opgenomen telefoongesprekken, zoals hiervoor omschreven en zoals die zich in het dossier bevinden, leidt de rechtbank af dat er voorafgaand, tijdens en na een smokkelreis veelal sprake is geweest van intensief en gezamenlijk overleg over de stand van zaken, het verloop van de smokkelreis en de eventueel nog verder te ondernemen activiteiten ten behoeve van de te smokkelen persoon.
De inhoud van de afgeluisterde telefoongesprekken en de informatie uit onderzoek van de in beslag genomen telefoons duidt bovendien op betrokkenheid van meerdere andere personen, waaronder andere familieleden, vanuit Griekenland en/of Turkije, welke personen de mensensmokkel mede organiseerden en faciliteerden.
Daarnaast zijn er diverse onderlinge (telefonische) contacten geweest over de financiële aspecten en/of de financiële afwikkeling van de smokkelreis, gelet op onder meer het bericht van moeder [medeverdachte 3] aan [medeverdachte 1] op 8 december 2018 in het kader van de smokkelreis vanuit Patras, inhoudende: “He hond, ga checken of het geld op je naam staat? 8 duizend, je mag geen cent minder accepteren.
De rechtbank wordt in haar overtuiging gesterkt door de mededeling van [medeverdachte 4] aan [medeverdachte 1] in een telefoongesprek op 23 januari 2019 waarin zij kort voor de uitvoering van de smokkelreis met [naam 9] zegt dat zij aan ene “ [naam 12] ” heeft gezegd dat haar ouders in deze business zitten en dat zij er alles over weet.
Uit de bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte en broer [medeverdachte 1] binnen het georganiseerde samenwerkingsverband min of meer verantwoordelijk waren voor het financiële gedeelte en het faciliteren van de ontvangst van de te smokkelen persoon bij aankomst in Nederland, terwijl verdachte een centrale, leidende rol vervulde.
Vader [medeverdachte 2] heeft bij de smokkel van [naam 3] vanuit Athene naar Eindhoven een actieve rol vervuld door zelf naar Athene te vliegen om vervolgens met [naam 3] , die zich voordeed als zijn echtgenote, terug te vliegen naar Nederland.
Vader [medeverdachte 2] was verder één van de actieve deelnemers bij de beoogde mensensmokkel van [naam 13] vanuit Griekenland naar Nederland, waartoe hij samen met zijn echtgenote [medeverdachte 3] en de kinderen [naam 14] en [medeverdachte 5] is afgereisd naar Griekenland.
Uit de dossierstukken en hetgeen tijdens het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gebracht door de officier van justitie kan naar het oordeel van de rechtbank voorts worden afgeleid dat naast de in het onderhavige onderzoek aan de orde zijnde gevallen van mensensmokkel sprake is geweest van betrokkenheid bij meerdere andere gevallen van (pogingen tot) mensensmokkel.
De rechtbank acht het in dit verband ook opmerkelijk dat na de aanhouding van het gezin in Griekenland bij de poging tot mensensmokkel van [naam 13] in een telefoongesprek tussen [medeverdachte 1] en moeder [medeverdachte 3] besproken wordt om “niet met lege handen terug te keren. Uit de afgeluisterde telefoongesprekken blijkt onder meer het volgende:
- Op 10 december 2018 omstreeks 16.53 uur belt [medeverdachte 1] met [medeverdachte 3] en vraagt hij aan haar of ze het paspoort van Amir bij zich hebben, waarop zij hem vraagt of [verdachte] hen wil bellen en dat zij een kleine kan meenemen, waarop hij zegt: “Vertrekken jullie niet met lege handen.”
- Op 14 december 2018 omstreeks 15.26 uur wordt tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] opnieuw een mogelijke nieuwe mensensmokkel besproken.
Gelet op de feitelijke gedragingen en (onder meer) de inhoud van de hiervoor genoemde tapgesprekken is naar het oordeel van de rechtbank voldoende komen vast te staan dat verdachte en de hiervoor genoemde gezinsleden, met uitzondering van [medeverdachte 5] , telkens welbewust met een crimineel oogmerk hebben gehandeld. Uit de bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat, anders dan men wil doen voorkomen, niet het humanitaire handelen voorop heeft gestaan, maar dat het handelen telkens gericht is geweest op mensensmokkel uit winstbejag.
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake geweest van een zekere gezinsstructuur waarbinnen incidenteel en/of willekeurig een of meer andere gezinsleden - al dan niet onwetend van het oogmerk - werden betrokken bij een mogelijke mensensmokkel, maar hebben zij onderling telkens gestructureerd samengewerkt met het oog op het realiseren van de mensensmokkel, waartoe stelselmatig gebruik werd gemaakt van de zogenaamde “look-a-like”- methode.
Uit het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte deel heeft uitgemaakt van een internationaal opererende organisatie die mensensmokkel als bedoeld in artikel 197a Sr als oogmerk had. Deze organisatie werd gevormd door een gestructureerd en voldoende duurzaam samenwerkingsverband van diverse personen. Verdachte heeft tevens een wezenlijk een aandeel gehad in de mensensmokkel als zodanig en mitsdien in de verwezenlijking van vorenbedoeld oogmerk van de organisatie.