In deze zaak, die voor de Rechtbank Overijssel is behandeld, betreft het een geschil tussen twee ex-echtgenoten, [A] en [B], over de beëindiging van hun maatschap en de subsidieverlening in het kader van de Subsidieregeling Sanering Varkenshouderijen. De ex-echtgenoten waren onder huwelijkse voorwaarden gehuwd en hebben in 1992 een maatschap opgericht voor de uitoefening van een landbouwbedrijf. Na hun echtscheiding in 2019 zijn er verschillende juridische procedures gevoerd over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de maatschap. Op 20 juli 2020 is er een subsidie verleend aan de maatschap voor sanering van de varkenshouderij, maar er zijn ook beslagleggingen geweest door [B] op de vorderingen van [A] op de Staat der Nederlanden.
In het kort geding dat op 22 november 2021 is behandeld, vorderde [A] de opheffing van het beslag dat door [B] was gelegd. [A] stelde dat hij recht had op de subsidie en dat [B] geen aanspraak kon maken op de gelden, omdat de subsidie op zijn naam was verstrekt. [B] voerde verweer en stelde dat [A] onrechtmatig handelde door het verhaal van haar vordering te frustreren. De voorzieningenrechter oordeelde dat [B] op basis van een eerdere beschikking van het gerechtshof bevoegd was tot executie en dat de vorderingen van [A] onvoldoende onderbouwd waren. De vorderingen van [A] werden afgewezen, terwijl in reconventie [B] werd toegewezen dat [A] bepaalde aanvragen moest indienen bij de RVO en de gemeente.
De voorzieningenrechter compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg. Dit vonnis is uitgesproken door mr. U. van Houten en is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.