Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL
[gedaagde 2],
[gedaagde 3] en [gedaagde 4] ,
[minderjarige],
1.De procedure
- het tussenvonnis van 30 juni 2021,
- de mondelinge behandeling op 29 september 2021, waar [eiseres] , bijgestaan door mr. Camps, De Vereende, vertegenwoordigd door mr. Gruben, [gedaagde 2] , [gedaagde 3] , [gedaagde 4] , bijgestaan door mr. Gruben, zijn verschenen. [minderjarige] is ook bij de mondelinge behandeling verschenen. Partijen hebben hun standpunten toegelicht, mr. Camps mede aan de hand van pleitaantekeningen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van het besprokene tijdens de mondelinge behandeling.
2.De feiten
3.Het geschil
2 november 2018;
De Vereende c.s. wordt verstrekt;
4.De beoordeling
artikel 185 Wegenverkeerswet (WVW), maar tijdens de mondelinge behandeling heeft zij die grondslag ingetrokken. Daarom zal daar in dit vonnis verder ook niet meer op worden ingegaan.
De Vereende c.s. stellen echter dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond aanwezig was. Zij stellen dat het fietspad in de rijrichting van [minderjarige] was afgesloten en dat het onder die omstandigheid een gerechtvaardigde afweging van [minderjarige] was om over het fietspad aan de overzijde van de weg te gaan rijden. [eiseres] heeft niet betwist dat het fietspad aan de andere zijde van de weg was afgesloten. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het gerechtvaardigd was om aan de andere zijde van de weg op het fietspad te rijden. Naar het oordeel van de rechtbank geniet dit de voorkeur boven het rijden met een e-bike op een rijweg voor auto’s. Bovendien mag van [eiseres] worden verwacht dat zij het fietspad zowel naar links als naar rechts afkijkt om zich ervan te vergewissen of zij het fietspad veilig kon oversteken. Dit geldt temeer nu zij de plek waar het ongeval plaatsvond niet kende en ook niet wist dat het fietspad eenrichtingsverkeer was [3] . Er kan niet zonder meer vanuit worden gegaan dat fietsers een weg, waaronder een fietspad, niet in niet toegestane rijrichting berijden. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat [minderjarige] onweersproken heeft verklaard dat hij licht had op zijn e-bike.
De Vereende c.s. hebben dit betwist. Zij stellen dat [eiseres] gesteld noch heeft aangetoond dat hiervan sprake was toen zij het fietspad op stapte om over te steken. Daarnaast stellen zij dat [eiseres] ook niet heeft gesteld en aangetoond dat dit vermeende slingeren causaal zou zijn voor het ontstaan van de botsing. De Vereende c.s. betwisten dat dit laatste het geval zou zijn. Volgens hen is met name niet gesteld of gebleken dat het eventueel slingeren door [minderjarige] van invloed zou zijn geweest op de beslissing van [eiseres] om het fietspad op te stappen en geen vrije doorgang aan [minderjarige] te verlenen. [minderjarige] heeft tijdens de mondelinge behandeling nadrukkelijk betwist dat hij slingerend over het fietspad heeft gefietst.
De Vereende c.s. hiertegen naar voren gebracht dat [gedaagde 3] en [gedaagde 4] niet (ook) pro se zijn gedagvaard, zodat de gestelde aansprakelijkheid op basis van de genoemde wettelijke bepalingen in deze procedure niet aan de orde kan zijn. Subsidiair stellen De Vereende c.s. dat er niet aan het relativiteitsvereiste uit artikel 6:163 BW is voldaan.
artikelen 6:170 BW en 6:171 juncto 6:162 BW, de Artw en de Nadere Regeling Kinderarbeid.
(€ 2.076,-- aan griffierecht en € 1.442,-- salaris advocaat (2 punten × tarief III ad € 721,-- per punt)).