ECLI:NL:RBOVE:2021:4378

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
17 november 2021
Publicatiedatum
23 november 2021
Zaaknummer
21/14672
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over teruggave van inbeslaggenomen geldbedrag in het kader van klaagschrift op grond van artikel 552a Sv

Op 17 november 2021 heeft de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, uitspraak gedaan in een klaagschrift van klager, geboren in 1982, bijgestaan door mr. A. Sahin. Het klaagschrift, gedateerd 15 juli 2021, was ingediend naar aanleiding van een beslag op een geldbedrag van € 42.200,= dat op 7 september 2019 in beslag was genomen. Klager stelde eigenaar te zijn van dit bedrag en verzocht om teruggave. De officier van justitie, mr. M.A. Bult, betwistte de ontvankelijkheid van het klaagschrift en verwees naar eerdere beslissingen en de noodzaak van verder onderzoek naar de herkomst van het geld. De raadsvrouw van klager voerde aan dat er geen nieuw onderzoek was verricht en dat de teruggave van het geld niet langer kon worden tegengehouden.

De rechtbank oordeelde dat het klaagschrift ontvankelijk was en dat het beslag rechtmatig was gelegd op basis van de verdenking van witwassen. De raadkamer stelde vast dat er geen nieuw onderzoek was verricht door het Openbaar Ministerie sinds de eerdere beslissing op 2 september 2020. Gezien de lange tijd van passiviteit en de stellingen van klager, concludeerde de rechtbank dat klager redelijkerwijs als rechthebbende van het geldbedrag moest worden aangemerkt. De raadkamer verklaarde het klaagschrift gegrond en gelastte de teruggave van € 42.200,= aan klager.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Zittingsplaats Almelo
Klaagschriftnummer: 21/14672
Beschikking van de enkelvoudige raadkamer op het klaagschrift, op grond van artikel 552a Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[klager] ,
geboren op [geboortedatum] 1982,
wonende aan de [adres] ,
verder te noemen: klager, bijgestaan door mr. A. Sahin, advocaat te
Lent.

1.Het verloop van de procedure

Het klaagschrift, gedateerd 15 juli 2021, is op 28 september 2021 op de griffie van de rechtbank ontvangen. Het klaagschrift is ingediend door mr. A. Sahin.
Het klaagschrift ziet op een ingevolge artikel 94 en 94a Sv gelegd beslag respectievelijk mede als conservatoir gehandhaafd beslag op een geldbedrag. Het klaagschrift strekt tot teruggave aan klager van het onder [naam] inbeslaggenomen geldbedrag van tenminste € 42.200,=. Klager stelt eigenaar te zijn van het inbeslaggenomen geldbedrag.
H|Het klaagschrift is behandeld op de openbare zitting van de raadkamer van 17 november 2021.
Bij die behandeling zijn de officier van justitie mr. M.A. Bult, klager en zijn raadsvrouw mr. A. Sahin gehoord.
De raadkamer heeft kennisgenomen van het door de officier van justitie overgelegde dossier in de strafzaak tegen verdachte [naam] met parketnummer 08/027261-20, in welke strafzaak de inbeslagneming en de handhaving van het beslag heeft plaatsgevonden. De raadkamer heeft ook kennisgenomen van de door mr. A. Sahin aan het klaagschrift gehechte stukken en van de schriftelijke reactie van de officier van justitie mr. J.H.J. Klein Egelink op het klaagschrift.
2. De standpunten van de officier van justitie, klager en de raadsvrouw van klager
Standpunt van de officier van justitie
Onderhavig klaagschrift is volgens de officier van justitie een herhaling van het klaagschrift van 30 april 2020 van de toenmalige raadsman van mr. Laeyendecker. Op 2 september 2020 is op dat klaagschrift reeds een beslist met een ongegrondverklaring van het klaagschrift in alle onderdelen.
Volgens de officier van justitie moet het klaagschrift niet ontvankelijk verklaard worden omdat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden en evenmin zijn er nieuwe feiten of
omstandigheden aangevoerd.
De officier van justitie verwijst in dit verband naar een tweetal arresten van de Hoge Raad (HR 4 september 2007, LJN BA2161 en HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR: 2009:BH1478).
De officier van justitie heeft subsidiair verwezen naar hetgeen eerder in de conclusie op het klaagschrift van 30 april 2020 naar voren is gebracht met het oog op de behandeling van het klaagschrift op 2 september 2020 wat in de kern neerkomt op het volgende.
De auto van belanghebbende [naam] , een Mercedes-Benz, type E Klasse, met het kenteken [kenteken] , werd door de politie op 7 september 2019 op de Rijksweg A1 gecontroleerd vanwege het feit dat de tenaamgestelde [naam] meerdere antecedenten zou hebben ter zake van de Opiumwet c.q. hennepkwekerijen.
Op basis van de stukken die namens klager zijn overgelegd, kan niet zonder meer worden geconcludeerd dat het inbeslaggenomen geld een rechtmatige herkomst heeft gelet op de van toepassing zijnde zogenoemde witwastypologieën zoals onder meer het fysiek vervoeren van een groot geldbedrag in contanten zonder noodzaak daartoe op grond van bedrijf of beroep en de wijze waarop het geld werd vervoerd (in een plastic JUMBO-tas verstopt bij het reservewiel in de kofferbak van de auto).
Voor zover al aangenomen zou kunnen worden dat het geld overeenkomstig de verklaring van klager [klager] een legale herkomst heeft, bestaat grond voor voortduring van het beslag, nu niet gezegd kan worden dat buiten redelijke twijfel vaststaat dat klager [klager] rechthebbende is van het inbeslaggenomen geld.
Volgens de officier van justitie is er grond voor voortduring van het strafvorderlijk beslag, omdat nader onderzoek naar de herkomst en de uiteindelijke bestemming van het geld ter verificatie, aan de hand van de stukken die zijn overgelegd door de raadsvrouw, reeds is uitgezet bij de politie. Dat onderzoek zal gezien de onderbouwing van de herkomst van het geld deels moeten plaatsvinden middels een rechtshulpverzoek aan de Turkse autoriteiten. Naar de ervaring leert kan een reactie vanuit Turkije enige tijd op zich laten wachten.
Klager [klager] is in het dossier tegen beslagene [naam] nog niet als (mede)verdachte van witwassen aangemerkt. Dat kan veranderen met dit nader in te stellen onderzoek indien hij inderdaad, begunstigde was van het geldbedrag.
Het beslag moet dan ook mede gehandhaafd worden in het belang van de waarheidsvinding.
Voorts is met machtiging van de rechter-commissaris conservatoir beslag op het geld gelegd tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van het misdrijf omschreven in artikel 420bis, eerste lid onder a Wetboek van Strafrecht, op te leggen geldboete.
Standpunt van de raadsvrouw van klager
De raadsvrouw van klager stelt dat uit de stukken die door haar zijn overgelegd, blijkt dat klager rechthebbende is van het geldbedrag van € 42.200,=. Zij heeft naar die stukken verwezen en naar de beschikking van de raadkamer van 2 september 2020. Daaruit volgt volgens de raadsvrouw dat van het Openbaar Ministerie nader onderzoek verwacht wordt ter verificatie van hetgeen door klager aan zijn klaagschrift ten grondslag is gelegd. Niet is gebleken van enig onderzoek of nieuwe stukken. Het feit dat nu nog een rechtshulpverzoek naar Turkije moet uitgaan, mag niet ten nadele strekken van klager. Sinds de inbeslagneming van het geld is ruim drie jaar verstreken en ligt er nog steeds niets concreets richting klager voor wat betreft de verdenking van witwassen. Gelet op het voorgaande, handhaaft de raadsvrouw haar verzoek tot teruggave van het geldbedrag van € 42.200,=.

3.De bevoegdheid van de rechtbank

De rechtbank Overijssel is bevoegd van het klaagschrift kennis te nemen.

4.De ontvankelijkheid

Het klaagschrift is ontvankelijk.

5.De beoordeling

Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting stelt de raadkamer het volgende vast.
Maatstaf
Het beklag richt zich tegen een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 en 94a Sv.
Art. 94 Sv – klassiek beslag
Maatstaf
In geval van beslag op grond van art. 94 Sv dient de rechter a) te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b) de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp aan de beslagene te gelasten, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. In dat laatste geval moet het beklag ongegrond worden verklaard behoudens het bepaalde in artikel 33a lid 2 onder a Sr.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen. Voorts verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen.
De raadkamer stelt hierbij voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Niet gevergd kan worden dat ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak wordt getreden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruit loopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. De raadkamer tekent hier echter bij aan dat moet worden beslist op grond van alle relevante feiten en omstandigheden van het geval op het moment van het beoordelen van het beklag. Het summiere karakter van de beklagprocedure leidt er daarom niet toe dat niet kritisch naar deze feiten en omstandigheden zal worden gekeken.
Art. 94a Sv – conservatoir beslag
Maatstaf
Met machtiging van de rechter-commissaris is daarnaast conservatoir beslag gelegd op het geld als bedoeld in artikel 94a Sv. De raadkamer dient in dat geval te onderzoeken a) of er ten tijde van de beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b) of zich niet het geval voordoet dat hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete zal opleggen.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 7 januari 2014 volgt dat de toe te passen maatstaf niet uitsluit dat de raadkamer, indien de omstandigheden van het geval dat meebrengen, bij de beoordeling van het klaagschrift tevens onderzoekt of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Nu klager stelt eigenaar te zijn van het onder [naam] inbeslaggenomen geldbedrag, dient beoordeeld te worden of buiten redelijke twijfel vaststaat dat klager (derde) als (enig) eigenaar is aan te merken. Is dat het geval, dan dient het beklag gegrond te worden verklaard indien bovendien vaststaat dat klager op geen enkele wijze in verband kan worden gebracht met de verdenking van witwassen in het kader van de toetsing aan het bepaalde in art. 33a lid 2 onder a Sr.
Feiten en omstandigheden
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen werd een bestuurder van een auto, naar later bleek verdachte en belanghebbende [naam] , op de A-1 staande gehouden na een ANPR-hit vanwege antecedenten met betrekking tot de Opiumwet c.q. hennepkwekerijen. Ter vaststelling van de identiteit van de bestuurder (hij kon zich namelijk niet identificeren), werd een onderzoek in de auto verricht. In het onderste gedeelte van de kofferbak bij het reservewiel trof men een JUMBO-tas aan waarin een pak geld zat. In totaal werd een bedrag van € 42.200,= aangetroffen in coupures van 20, 50, 100 en 200 euro. Bij fouillering van de bestuurder werd nog eens een bedrag van € 745,= aangetroffen. Vanwege de antecedenten van de bestuurder, de bergplaats van het aangetroffen geld en de diverse coupures briefgeld, ontstond het vermoeden dat het geld mogelijk van criminele activiteiten afkomstig was waarna het geld in beslag is genomen. Verdachte [naam] verklaarde in eerste instantie dat het zijn geld betrof. Later verklaarde hij dat hij het geld voor een vriend, [klager] , moest ophalen in Hannover en dat het geld (€ 42.200,=) toebehoort aan [klager] .
[klager] , de klager in deze zaak, verklaart dat het inbeslaggenomen geldbedrag aan hem toebehoort. Hij zou het geld hebben geleend van een makelaar in Turkije ( [naam] ), die in september 2019 een appartement in Kusadasy heeft verkocht aan [naam] , een restauranthouder in Hannover. Het appartement zou 300.000,00 lira (= € 47.111,49) hebben gekost waarvan 6.000,00 lira is aanbetaald. Het restant van 294.000,= lira (= € 46.169,17) zou door [naam] in Hannover (Duitsland) aan klager worden betaald (klager had dat geld weer geleend van Türüncü en daarvoor een schuldbekentenis getekend welke door de raadsvrouw bij het klaagschrift is gevoegd net zoals de koopovereenkomst met vertaling). [naam] zou op 7 september 2019 het geld in Hannover voor klager hebben opgehaald. [naam] heeft bij de politie verklaard dat hij zeker weet dat hij van [naam] een bedrag van € 46.700,= heeft ontvangen zoals dat door [naam] op het door [naam] en [naam] ondertekende betaalbewijs was vermeld en welk bedrag door [naam] in aanwezigheid van [naam] was geteld. Het geld was vervolgens door de vrouw van [naam] verpakt in bundeltjes van € 10.000,=. Het kan volgens [naam] niet anders dan dat de vrouw van [naam] in een onbewaakt moment kans gezien heeft een bedrag van € 4.500,= (het verschil tussen € 46.700,= en € 42.200,=) achterover te drukken.
Belanghebbende [naam] heeft voorts verklaard dat het bij hem na fouillering inbeslaggenomen geldbedrag van € 745,= aan hem toebehoort en dat hij dat geld terug wil hebben.
Overwegingen
Namens klager is verzocht tot teruggave aan klager van het onder verdachte [naam] inbeslaggenomen geldbedrag van € 42.200,=. Klager stelt eigenaar te zijn van het inbeslaggenomen geldbedrag.
De raadkamer overweegt als volgt.
Rechtmatigheid van het beslag
Verdachte/belanghebbende [naam] is naar aanleiding van een ANPR-hit staande gehouden en vanwege het zich niet kunnen identificeren is een onderzoek verricht in de auto waarna een groot geldbedrag werd aangetroffen, verborgen in een JUMBO-tas bij het reservewiel in de kofferbak van de auto. De opsporingsambtenaren hebben op basis van de omvang van (de opsporingsambtenaar verklaart dat hij gelijk zag dat het meer dan 10.000 euro betrof) en de wijze waarop het geld werd aangetroffen (in een plastic tas bij het reservewiel in de kofferbak van de auto), kunnen vermoeden dat er sprake zou kunnen zijn van witwassen. Van de verklaring van verdachte [naam] op dat moment dat het zijn geld was en dat hij dit kon bewijzen, kan niet gezegd worden dat die verklaring wat betreft de herkomst van het geld concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Het beslag is om die reden rechtmatig gelegd.
Art. 94 Sv – klassiek en art. 94a Sv - conservatoir
De raadkamer heeft vastgesteld dat sinds de beslissing van de raadkamer op 2 september 2020 op het eerdere klaagschrift van 30 april 2020 door het Openbaar Ministerie geen nader onderzoek is verricht naar de herkomst van het geld. Op 2 september 2020 heeft de raadkamer het klaagschrift van klager [naam] , onder wie het geld inbeslaggenomen is op 7 september 2019, voor zover dat betrekking had op het in zijn fouillering aangetroffen geldbedrag van € 745,= gegrond verklaard en teruggave gelast van dat bedrag aan [naam] .
Uit de door de raadsvrouw overgelegde stukken blijkt dat het geld toebehoort aan makelaar [naam] als koopsom voor een door die [naam] aan de in Hannover verblijf houdende restauranthouder [naam] verkocht appartement in Kusadasy in Turkije. [naam] zou de door [naam] aan hem verschuldigde restant koopsom van 294.000 lira (= € 46.169,17) geleend hebben aan klager die daarvoor ook een schuldbekentenis heeft getekend.
Nu sinds de inbeslagneming op 7 september 2019 en de daarna genomen beslissing van de raadkamer op het klaagschrift van klager van 30 april 2020 niet blijkt van enig onderzoek van het Openbaar Ministerie om de stellingen van klager en zijn raadsvrouw te weerleggen, is de raadkamer van oordeel dat vooralsnog uitgegaan moet worden van de juistheid van hetgeen door klager en zijn raadsvrouw is aangevoerd. De raadkamer is op basis daarvan van oordeel dat klager als redelijkerwijs rechthebbende moet worden aangemerkt van het bedrag van € 42.200,=. Het feit dat nader onderzoek naar de juistheid van het gestelde door klager bij de politie is uitgezet en dat hiervoor een rechtshulpverzoek naar Turkije zal worden gestuurd, maakt dit niet anders gelet ook op de lange tijd van passiviteit aan de kant van het Openbaar Ministerie sinds de inbeslagneming van het geld.
Conclusie
De raadkamer is op grond van het voorgaande van oordeel dat het klaagschrift in alle onderdelen gegrond moet worden verklaard.

6.De beslissing

De raadkamer verklaart het klaagschrift
gegronden gelast de teruggave van € 42.200,= aan klager.
Deze beslissing is gegeven door mr. B.W.M. Hendriks, rechter, in tegenwoordigheid van A.E. Dovermann, griffier, ondertekend door de rechter en de griffier en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2021.