Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL
hierna aangeduid als respectievelijk de curator en [X] (oud),
hierna aangeduid als respectievelijk [Y] en [Z] of wel tezamen als gedaagden,
1.De procedure
- het tussenvonnis van 31 maart 2021,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 25 juni 2021.
2.De beoordeling
Indien de lening opeisbaar wordt en de schuldenaar niet over voldoende liquiditeiten bezit is schuldenaar verplicht om nader te bepalen materieel te verkopen en leveren aan schuldeiser waarvan de waarde van materieel wordt bepaald doormiddel van taxatie. De waarde van het verkochte en geleverde materieel strekt in mindering op het geleende bedrag. Volgens [Y] en [Z] heeft zich eerst in maart 2018 en later nogmaals in november 2018 de situatie voorgedaan dat de maximale krediet faciliteit werd bereikt en overschreden. [Y] beschikte in die gevallen niet over voldoende liquiditeiten, zodat zij verplicht was tot verkoop van (een deel van het) materieel. In beide gevallen is [Y] na taxatie van de betreffende materialen tot verkoop aan [Z] overgegaan, zoals blijkt uit de facturen van 11 mei 2018 en 12 november 2018. In deze procedure gaat het met name om die laatste verkoop. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de rechtbank aan de heer [A] de vraag voorgelegd wat in geval van die laatste verkoop het moment heeft bepaald om tot verkoop van zaken door [Y] aan [Z] over te gaan. [A] stond immers als bestuurder (via zijn beheermaatschappij [B] ) aan het roer van beide bedrijven en ook aan het roer van een nieuwe [X] ( [X] nieuw). [A] heeft onder meer verklaard dat
hij niet meer precies weet wanneer hij is gestopt om geld naar de nieuwe Infragroep te sluizen. Hij was zich er wel van bewust toen het krediet over de grens van 2 ton ging en hij had het liefst gezien dat het weer goed zou komen en dat het krediet daar weer onder kwam. En verder:
dat hij niet precies kan zeggen wanneer hij vond dat er spullen aan [Z] verkocht moesten worden. En hij weet niet meer precies waarom en wanneer hij besloot dat het echt niet meer ging.De rechtbank vindt vooral van belang dat hieruit volgt dat de afweging en de beslissing om tot verkoop van materieel van de ene vennootschap aan de andere over te gaan, lag bij één persoon, te weten de heer [A] . Het ging daarbij om een afweging die betrekking had op drie vennootschappen. Een specifieke fatale datum waarop een verplichting bestond om tot verkoop van materialen van [Y] aan [Z] over te gaan, bestond kennelijk niet. Het moment van verkoop werd bepaald door de beslissing van de heer [A] . De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat de (ver)koopovereenkomst van op (of omstreeks) 12 november 2018 als een onverplichte rechtshandeling moet worden aangemerkt.
Weliswaar heeft de curator bij die gelegenheid gezegd dat hij nakoming van de koopovereenkomst wilde, maar [A] heeft daar zijn schadevordering tegenover gezet en had de verwachting dat die vorderingen tegen elkaar zouden worden weggestreept. Voor [A] was het toen duidelijk dat het daarmee klaar was.[A] ging er dus kennelijk vanuit dat partijen met gesloten beurzen uit elkaar zouden gaan vanwege de omvang van de door [Y] opgevoerde schade. De enkele verwachting van [A] is onvoldoende om aan te nemen dat geen wetenschap van benadeling bestond. Ook [A] wist dat de curator in beginsel nakoming van de koopovereenkomst wilde. Het enkele feit dat [A] bij de bespreking een tegenvordering heeft gepresenteerd is onvoldoende om aan te nemen dat de curator daarvan zou afzien. Gedaagden hebben vervolgens geen concrete feiten gesteld waaruit volgt dat zij uit opmerkingen of gedragingen van de curator de gerechtvaardigde verwachting hebben ontleend dat de curator met de tegenvordering zou instemmen en dat de curator zou afzien van verhaal van de vordering tot betaling van € 187.500,=. Het enkele feit dat de curator in de ogen van gedaagden tijdens de bespreking ‘niet afwijzend’ stond tegenover de vordering is daarvoor in het licht van de overige omstandigheden onvoldoende concreet. Uit de toelichting van de curator volgt namelijk dat partijen na de bespreking op 4 oktober 2018 nog nader in gesprek zouden gaan over de wederzijdse vorderingen. De curator heeft dat onderbouwd ten eerste door te wijzen op het emailbericht van 5 oktober 2018, waarin de advocaat van [Y] aan de curator nog nadere stukken toestuurt, en ten tweede met zijn brief aan [Y] van 11 december 2018. In die brief komt de curator onder andere terug op de bespreking van 4 oktober 2018 en het proces-verbaal van de deurwaarder aangaande de [adres] (toegestuurd op 5 oktober 2018) en doet hij een voorstel om tot een minnelijke regeling te komen teneinde een gerechtelijke procedure te voorkomen. [Y] heeft het nadere overleg met de curator niet afgewacht, maar heeft tussentijds – op 12 november 2018 – de zaken verkocht aan haar zusterbedrijf [Z] . Het ging daarbij bovendien specifiek om de zaken die [Y] van de failliet [X] oud had gekocht en waarvan de curator betaling vorderde. Tegen deze achtergrond hebben [Y] en [Z] onvoldoende feiten aangevoerd om aan te nemen dat zij ervan uit mochten gaan dat de curator na de bespreking op 4 oktober 2018 geen vordering meer te gelde zou willen maken. Gedaagden hebben dan ook niet het wettelijke vermoeden van wetenschap van benadeling ontkracht.
5.310,00(3,0 punten × tarief € 1.770,00)
3.De beslissing
- een Liebherr graafmachine (doorverkocht voor een bedrag van € 74.600,= excl btw),
- dertien containers (doorverkocht voor een bedrag van € 13.000,= excl btw)
- een vrachtwagen (Ginaf, [kenteken 1]) met aanhanger ([kenteken 2]) (doorverkocht voor een bedrag van € 47.500,= excl btw) en
- een smalle bak/een puinbak/stenenklem/brandstoftank/bakkenwagen (doorverkocht voor een bedrag van € 5.400,= excl. btw)