Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een eventueel bodemgeding niet.
2. De derde-partij (hierna te noemen: [naam 1] ) exploiteert een zand- en grindbedrijf aan de [adres] in [plaats 2] (hierna: de locatie). Voorheen was op de locatie [bedrijf 2] (hierna: [naam 2] ) gevestigd. [naam 1] werkte in het verleden samen met [naam 2] en heeft in 2019 het bedrijf van [naam 2] overgenomen.
3. Op de locatie is sinds 1948 een zand- en grindbedrijf gevestigd. Oorspronkelijk was dat een zandwinningsbedrijf. De zandwinning is ongeveer tien jaar geleden echter gestaakt, omdat er geen zand meer te winnen viel. Gaandeweg is het bedrijf van [naam 1] zich gaan richten op aanvoer van zand en grind van elders. Inmiddels bestaan de bedrijfsactiviteiten op het perceel uit opslag van zand en grind, afkomstig van andere winningsputten, en uit het wassen en zeven van grind.
4. Voor de gewijzigde bedrijfsactiviteiten heeft [naam 1] bij het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: GS) een aanvraag voor een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) ingediend. GS hebben geweigerd deze vergunning aan [naam 1] te verlenen. Hiertegen heeft [naam 1] beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd met zaaknummer AWB 21/564.
5. Verzoeker heeft GS gevraagd om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten van [naam 1] . Naar aanleiding van dit handhavingsverzoek hebben GS bij besluit van 27 juli 2020 aan [naam 1] een last onder dwangsom wegens het in werking hebben van een bedrijf zonder de vereiste vergunning op grond van de Wnb. GS hebben [naam 1] gelast om de overtreding ongedaan te maken door de activiteiten ter plekke te staken, door de activiteiten te beperken zodat kwaliteitsverslechtering in Natura 2000-gebieden is uitgesloten of door over een Wnb-vergunning te beschikken. Tegen dit besluit heeft [naam 1] bezwaar gemaakt, dat GS bij besluit van 21 mei 2021 ongegrond hebben verklaard. Tegen laatstgenoemd besluit heeft [naam 1] bij deze rechtbank beroep ingesteld (zaaknummer AWB 21/997) en een verzoek om voorlopige voorziening (zaaknummer AWB 21/999) ingediend. Bij uitspraak van
3 augustus 2021 heeft de voorzieningenrechter het besluit van 21 mei 2021 geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de uitspraak op het beroep met zaaknummer AWB 21/997.
Het handhavingsverzoek dat tot de onderhavige procedure heeft geleid
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat het onderhavige geschil al lang speelt. Reeds per brief van 21 maart 2017 heeft verzoeker verweerder gevraagd om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten (van toen nog [naam 2] ) op de locatie wegens strijd met het bestemmingsplan en de milieuwetgeving. Uiteindelijk heeft dit handhavingsverzoek niet geleid tot concreet handhavend optreden door verweerder. Wel heeft dit verzoek er onder andere toe geleid dat [naam 2] bij verweerder een verzoek heeft ingediend voor een principe-uitspraak over de vraag of medewerking kan worden verleend aan het planologisch legaliseren van haar bedrijfsactiviteiten. Ook heeft [naam 1] op 26 juni 2020 bij verweerder een aanvraag voor een (legaliserende) omgevingsvergunning ingediend voor het wassen van zand en grind dat van elders is aangevoerd en alle activiteiten die daarbij horen. Op deze aanvraag heeft verweerder nog geen besluit genomen.
7. Per brief van 5 februari 2021 heeft verzoeker verweerder opnieuw gevraagd om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten (van nu [naam 1] ) op de locatie wegens strijd met de milieuwetgeving en het bestemmingsplan. Per brief van 21 mei 2021 heeft verzoeker dit handhavingsverzoek aangevuld en aanvullende stukken ingediend.
Naar aanleiding van dit handhavingsverzoek heeft verweerder uiteindelijk het bestreden besluit genomen.
8. Verweerder heeft in het bestreden besluit geconcludeerd dat het gebruik van de locatie voor het wassen en zeven van grind in strijd is met het bestemmingsplan ‘Buitengebied Hardenberg’, omdat dat bestemmingsplan ter plaatse alleen een zandwinningsbedrijf toelaat. Daarnaast is verweerder gebleken dat de capaciteit van de inrichting van [naam 1] zodanig is, dat de inrichting op grond van artikel 1, onder g, van onderdeel D van bijlage 1 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) moet worden aangemerkt als een zogenoemde ‘grote lawaaimaker’ (zijnde een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, derde lid, van het Bor). Dergelijke inrichtingen zijn volgens het bestemmingsplan ook niet toegestaan op de locatie.
Op grond hiervan heeft verweerder in het bestreden besluit geconcludeerd dat hij bevoegd is om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten van [naam 1] wegens strijd met het bestemmingsplan.
9. In het bestreden besluit heeft verweerder zich echter op het standpunt gesteld dat handhavend optreden op dit moment onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. In dat kader acht verweerder van belang dat hij nog steeds de aanvraag van [naam 1] voor een legaliserende omgevingsvergunning in behandeling heeft. Verweerder heeft in de procedure van de behandeling van die aanvraag de gemeenteraad voorgesteld om de vereiste verklaring van geen bedenkingen te weigeren en vervolgens een voornemen tot handhavend optreden aan te kondigen bij [naam 1] . Op 15 juni 2021 heeft de gemeenteraad aangegeven dat voorstel niet te willen behandelen en de behandeling daarvan uitgesteld totdat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op de beroepen met zaaknummer AWB 21/564 en AWB 21/997. Omdat niet duidelijk is of de besluiten van GS waartegen die beroepen zijn gericht stand houden, acht verweerder het momenteel onevenredig om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten van [naam 1] . Dat zou voor [naam 1] namelijk aanzienlijke nadelige economische gevolgen kunnen hebben, terwijl nu niet zeker is dat handhavend optreden terecht zou zijn, aldus verweerder.
Daarnaast kan volgens verweerder aan de ontwerpcapaciteit van de inrichting van [naam 1] misschien in technisch opzicht worden tegemoetgekomen. [naam 1] zou kunnen laten onderzoeken in hoeverre aanpassing van de werking van de inrichting ertoe kan leiden dat de ontwerpcapaciteit van de inrichting kleiner wordt en onder de grens uit artikel 1, onder g, van onderdeel D van bijlage 1 van het Bor wordt gebracht.
De bezwaren van verzoeker tegen het bestreden besluit
10. Verzoeker heeft onder meer aangevoerd dat geen concreet zicht bestaat op legalisering van de bedrijfsactiviteiten van [naam 1] . Een voor [naam 1] positieve uitkomst in de procedures bij de rechtbank tegen de besluiten van GS, maakt dit niet anders. De uitkomst in die procedures is volgens verzoeker namelijk niet doorslaggevend voor de vraag of [naam 1] haar werkzaamheden in de toekomst legaal zou kunnen uitvoeren conform een goede ruimtelijke ordening en een goed woon- en leefklimaat voor omwonenden. Verzoeker is van mening dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte de belangen van [naam 1] zwaarder heeft laten wegen dan het algemeen belang dat met handhaving is gediend en de belangen van verzoeker. Hij ondervindt namelijk dagelijks overlast van de activiteiten van [naam 1] . Bovendien was aan een aan [naam 2] verleende ontgrondingsvergunning door GS de verplichting verbonden om een landschapsinrichtingsplan uit te laten voeren. De ontgrondingswerkzaamheden zijn inmiddels beëindigd en de ontgrondingsvergunning is komen te vervallen, maar het landschapsinrichtingsplan moet nog steeds worden uitgevoerd. In plaats van de beloofde natuurontwikkeling op de locatie, exploiteert [naam 1] daar nu al jarenlang een illegaal bedrijf, aldus verzoeker. Verzoeker heeft verder aangevoerd dat uit jurisprudentie blijkt dat grote nadelige financiële gevolgen en zelfs bedrijfsbeëindiging doorgaans onvoldoende reden zijn om van handhaving af te zien. Daarbij acht verzoeker tevens van belang dat [naam 1] in 2019, toen hij het bedrijf van [naam 2] overnam, ervan op de hoogte was of kon zijn dat de bedrijfsactiviteiten in strijd met het bestemmingsplan waren.
Beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening
11. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om in afwachting van het door verweerder te nemen besluit op het bezwaar van verzoeker een voorlopige voorziening te treffen. Daarvoor ontbreekt naar het oordeel van de voorzieningenrechter allereerst het spoedeisend belang. De voorzieningenrechter overweegt daarbij het volgende.
12. Verzoeker heeft ter onderbouwing van het spoedeisend belang aangevoerd dat dit geschil een lange voorgeschiedenis kent, hij al jaren overlast ondervindt van de illegale werkzaamheden van [naam 1] en van hem niet kan worden gevergd dat hij die overlast nog langer verdraagt en hij nog langer wacht totdat verweerder daartegen optreedt. Volgens verzoeker heeft [naam 1] nu genoeg tijd gehad om de illegale werkzaamheden te beëindigen en dient inmiddels het algemene belang dat met handhaving is gediend zwaarder te wegen dan de belangen van [naam 1] .
13. De voorzieningenrechter heeft er begrip voor dat verzoeker thans op kortere termijn een oordeel wil hebben over de weigering van verweerder om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten van [naam 1] . Mede gezien de duur dat dit geschil al loopt (vanaf 2017), is het begrijpelijk dat verzoeker duidelijkheid wil over de vraag of verweerder handhavend moet optreden.
Dit leidt echter niet tot de conclusie dat in dit geval sprake is van een voldoende spoedeisend belang. Mede gezien de lange duur dat bedrijfsactiviteiten van [naam 1] en diens rechtsvoorganger al op de locatie plaatsvinden, ziet de voorzieningenrechter niet in waarom het besluit op bezwaar niet kan worden afgewacht. Niet is gebleken dat de overlast die verzoeker van de bedrijfsactiviteiten ondervindt zo groot is, dat verweerder moet worden opgedragen om, vooruitlopend op dat besluit op bezwaar, alvast een handhavingsbesluit te nemen. Niet duidelijk is geworden waarom het voor verzoeker absoluut noodzakelijk is dat binnen nu en vier weken een handhavingsbesluit wordt genomen en het besluit op bezwaar niet kan worden afgewacht.
14. Daar komt bij dat de door verzoeker gevraagde voorziening te verstrekkend is om in een voorlopige-voorzieningen-procedure toe te wijzen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan het opdragen van verweerder om handhavend op te treden tegen de activiteiten van [naam 1] niet meer worden aangemerkt als een voorziening met een voorlopig karakter. In deze zaak is althans niet gebleken dat de activiteiten van [naam 1] voor verzoeker zulke ingrijpende gevolgen hebben dat een dergelijke verstrekkende voorziening kan worden getroffen.
15. Op grond van het voorgaande zal de voorzieningenrechter het verzoek afwijzen.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.