4.4Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten opzettelijk heeft begaan. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
[bedrijf 3] is gevestigd aan de [adres 1] te Koudum. Verdachte is eigenaar van dit bedrijf.Aan verdachte is op 23 oktober 2001 een vergunning verleend voor een rundveehouderij met een stal voor het houden van zoogkoeien en stieren.Het bedrijf is daarmee een inrichting voor het fokken en houden van dieren, zoals bedoeld in onderdeel C, categorie 8 van bijlage I van het Besluit omgevingsrecht.
Verdachte heeft bevestigd dat binnen het bedrijf geen omgevingsvergunning aanwezig is voor het opslaan van afvalstoffen.
[bedrijf 4] B.V. te Nunspeet, de afzender van het tomatenloof, heeft binnen het strafrechtelijk onderzoek de vrachtbrieven en creditfacturen die betrekking hadden op [bedrijf 3] overgelegd. Er zijn 64 vrachtbrieven en 83 creditfacturen aangetroffen waaruit blijkt dat in de periode van 20 september 2017 tot en met 12 januari 2018, vanuit België, in totaal 2.363.440 kilogram (ca. 2.363 ton) tomatenloof is aangevoerd bij verdachte. Verdachte ontving aanvankelijk € 10,- en vervolgens € 15,- per afgeleverde ton afval.
Het was de bedoeling het tomatenloof te gebruiken als strooisel in de potstal van de koeien.
Het tomatenloof bleek echter vervuild te zijn met kunststoffen, zoals nylontouw, plastic clips en klemmetjes.Hierdoor was het niet bruikbaar als strooisel voor de koeien. Toen de eerste tien vrachten werden afgeleverd zag verdachte dat deze vervuild waren met plastic.
De vrachten zijn om die reden buiten op het terrein gestort, evenwel zonder bodembeschermende maatregelen. Na constatering dat de eerste vrachten tomatenloof waren verontreinigd met kunststoffen, is geprobeerd het kunststof van het tomatenloof te scheiden door te zeven, maar dat is niet gelukt. Verdachte heeft ondanks het voorgaande nog vele vrachten met plastic verontreinigde tomatenloof van [bedrijf 4] B.V. afgenomen. Verdachte heeft de aldus ontstane berg vervuild tomatenloof uiteindelijk afgedekt met een laag modder.
Dat de berg uiteindelijk is afgedekt met een laag modder doet er niet aan af dat de aangevoerde partij tomatenloof ernstig verontreinigd was met die kunststof deeltjes en dat de bodem niet beschermd werd tegen verontreiniging daarmee door het treffen van beschermende maatregelen.
Ondanks dat verdachte al tijdens de aflevering van de eerste tien vrachten zag en dus wist dat het tomatenloof vervuild was, heeft hij telkens nieuwe vrachten laten aanleveren in de ten laste gelegde periode. Uiteindelijk heeft dit er toe geleid dat er zo’n 2.363 ton vervuild tomatenloof op het terrein lag, terwijl verdachte geen vergunning had voor het opslaan van afvalstoffen. Verdachte heeft hiervoor van [bedrijf 4] B.V. een bedrag van € 35.451,90 ontvangen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte aldus willens en wetens de vrachten vervuild loof laten storten en de berg steeds groter laten groeien. Hiermee heeft hij, anders dan door de verdediging betoogd, opzettelijk (willens en wetens) gehandeld. Voor economische delicten als de ten laste gelegde feiten is “kleurloos opzet”, oftewel opzet op de gedraging, voldoende om de ten laste gelegde opzet bewezen te kunnen verklaren. Opzet op de wederrechtelijkheid behoeft slechts te bestaan indien in de tenlastelegging is opgenomen dat de verdachte “opzettelijk wederrechtelijk” heeft gehandeld. Dat is bij de hier ten laste gelegde feiten niet het geval.
De onder 1 en 3 ten laste gelegde feiten kunnen dan ook wettig en overtuigend worden bewezen.
Het opslaan van vervuild tomatenloof (zonder bodembeschermende voorzieningen) behoort niet tot de activiteiten die vallen binnen het fokken en houden van dieren, welke inrichting door verdachte werd gedreven. Daarmee heeft verdachte aldus de inrichting veranderd, terwijl verdachte niet over de daartoe benodigde omgevingsvergunning beschikte.
Verdachte wist dat het tomatenloof vervuild was met kunststoffen en had derhalve redelijkerwijs kunnen weten dat door zijn handelen of nalaten de bodem kon worden verontreinigd en dat dit dus nadelige gevolgen voor het milieu zou hebben, doch hij heeft nagelaten maatregelen te treffen om deze nadelige gevolgen te voorkomen of te beperken.
Het onder 2 ten laste gelegde ziet op het zich ontdoen van afvalstoffen zoals omschreven in artikel 10.2 lid 1 Wet milieubeheer, te weten het buiten een inrichting storten of anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen.
Artikel 10.2 Wet milieubeheer maakt duidelijk dat het storten van afvalstoffen – behoudens vrijstelling – binnen een inrichting moet plaatsvinden. Een dergelijke inrichting moet dan wel beschikken over een vergunning op grond van artikel 2.1 lid 1 onderdeel e Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna Wabo).
Het storten van het vervuilde tomatenloof valt niet onder enige vrijstelling als bedoeld in artikel 10.2 lid 2 Wet milieubeheer en uitgewerkt in het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen.
Onder 1 heeft de rechtbank bewezen verklaard het, kort gezegd, zonder omgevingsvergunning opslaan van een berg afval door verdachte. Nu bij het onder 2 ten laste gelegde is bedoeld dat het tomatenloof
nietis gestort
binneneen inrichting die daarvoor een omgevingsvergunning had, maar
buiteneen dergelijke inrichting, kan naar het oordeel van de rechtbank ook het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend worden bewezen. Daarenboven is de opslag van het vervuilde tomatenloof door verdachte evenmin aan te merken als een zelfstandige inrichting, zodat de rechtbank ook om die reden tot het oordeel komt dat er sprake is van het storten van afvalstoffen buiten een inrichting.
Het dossier bevat geen aanknopingspunt voor een (voor medeplegen vereiste) voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en één of meerdere medeverdachte(n). Daarom zal verdachte worden vrijgesproken van het ten laste gelegde medeplegen.