4.4Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten opzettelijk heeft begaan. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Verdachte is gevestigd aan de [adres] .Verdachte drijft een melkveebedrijf en is een inrichting ‘type B’ op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Houders van inrichtingen type B moeten bij de oprichting of een wijziging van de activiteit melding daarvan doen aan het bevoegd gezag. Ze hebben geen omgevingsvergunning milieu nodig voor hun activiteiten.
Namens verdachte is bij de voorgeschreven melding gemeld dat de activiteiten van het bedrijf bestaan uit het houden van melkvee, het winnen van ruwvoer, het opfokken van jongvee en het exploiteren van een loonbedrijf.Daarmee is verdachte een inrichting voor het fokken en houden van dieren, zoals bedoeld in onderdeel C, categorie 8 van bijlage I van het Besluit omgevingsrecht.
De heer [naam] heeft namens verdachte ter terechtzitting bevestigd dat verdachte geen omgevingsvergunning heeft voor het opslaan van afvalstoffen.
Door [bedrijf] B.V. te Nunspeet, de afzender van het tomatenloof, zijn vrachtbrieven en creditfacturen, die betrekking hadden op de afleveringen aan verdachte, binnen het strafrechtelijk onderzoek overgelegd. In totaal werden 85 vrachtbrieven en 101 creditfacturen overgelegd waaruit blijkt dat in de periode van 7 juli 2017 tot en met 23 februari 2018, vanuit België, in totaal 2.897.720 kilogram (ca. 2.897 ton) tomatenloof is aangevoerd bij verdachte.Verdachte ontving aanvankelijk € 10,- en vervolgens € 15,- per afgeleverde ton afval.
Het was de bedoeling het tomatenloof te gebruiken als strooisel in de potstal van de koeien, maar het bleek vervuild te zijn met kunststoffen, zoals nylontouw, plastic clips en klemmetjes.Hierdoor was het niet bruikbaar als strooisel voor de koeien. De heer [naam] heeft verklaard dat de eerste vrachten in mindere mate vervuild waren en dat dat bij de latere vrachten steeds erger werd.
De heer [naam] heeft het vervuilde tomatenloof daarom buiten op het terrein laten storten. Hij heeft de berg niet afgedekt. Ook werd er geen bodem beschermende laag aangebracht alvorens het tomatenloof te storten. Er is geprobeerd het kunststof van het loof te scheiden door te zeven met behulp van een trommelzeef, maar dat is niet gelukt. Ook is een deel van het loof uitgereden over het land, waarna is geprobeerd de kunststofdeeltjes weer te verzamelen, maar ook dat bleek geen oplossing volgens de heer [naam] .
Dat het tomatenloof zelf op zich een organische stof is die niet vervuilend is, doet er niet aan af dat de aangevoerde partij tomatenloof ernstig verontreinigd was met die kunststofdeeltjes en dat de bodem niet beschermd werd tegen verontreiniging daarmee door het treffen van beschermende maatregelen.
Ondanks dat de heer [naam] dus al vanaf de eerste vracht had gezien en dus wist dat het tomatenloof vervuild was, heeft hij telkens nieuwe vrachten laten aanleveren in de ten laste gelegde periode. Met een kraan heeft verdachte het aangevoerde materiaal opgewerkt tot de aangetroffen berg. Uiteindelijk heeft dit er toe geleid dat er in totaal zo’n 2.897 ton vervuild loof is geleverd en op het terrein van verdachte is opgeslagen, terwijl verdachte geen vergunning had voor het opslaan van afvalstoffen. Verdachte heeft hiervoor van [bedrijf] B.V. een bedrag van € 42.362,95 ontvangen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heer [naam] aldus willens en wetens de vrachten vervuild loof laten storten en de berg steeds groter laten groeien. Hiermee heeft hij, anders dan door de verdediging is betoogd, opzettelijk (willens en wetens) gehandeld. Voor economische delicten als de ten laste gelegde feiten is “kleurloos opzet”, oftewel opzet op de gedraging, voldoende om de ten laste gelegde opzet bewezen te kunnen verklaren. Opzet op de wederrechtelijkheid behoeft slechts te bestaan indien in de tenlastelegging is opgenomen dat de verdachte “opzettelijk wederrechtelijk” heeft gehandeld. Dat is bij de hier ten laste gelegde feiten niet het geval.
De heer [naam] is één van de maten van verdachte en had zeggenschap over de ten laste gelegde gedraging. Daarbij hebben de feiten plaatsgevonden binnen de sfeer van de rechtspersoon van verdachte. Het was naar eigen zeggen de bedoeling het tomatenloof als strooisel te gebruiken voor de koeien in de stal. Het fokken en houden van dieren (melkvee) is de kernactiviteit van verdachte. Dit maakt dat het opzettelijk handelen van de heer [naam] aan verdachte kan worden toegerekend.
De onder 1 en 3 ten laste gelegde feiten kunnen dan ook wettig en overtuigend worden bewezen. Het opslaan van vervuild tomatenloof (zonder bodem beschermende voorzieningen) behoort niet tot de activiteiten die vallen binnen het fokken en houden van dieren, welke inrichting door verdachte werd gedreven. Daarmee heeft verdachte aldus de inrichting veranderd, terwijl verdachte niet over de daartoe benodigde omgevingsvergunning beschikte.
Verdachte wist dat het tomatenloof vervuild was met kunststoffen en had derhalve redelijkerwijs kunnen weten dat door haar handelen of nalaten de bodem kon worden verontreinigd en dat dit dus nadelige gevolgen voor het milieu zoud hebben, doch zij heeft nagelaten maatregelen te treffen om deze nadelige gevolgen te voorkomen of te beperken.
Het onder 2 ten laste gelegde ziet op het zich ontdoen van afvalstoffen zoals omschreven in artikel 10.2 lid 1 Wet milieubeheer, te weten het buiten een inrichting storten of anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen.
Artikel 10.2 Wet milieubeheer maakt duidelijk dat het storten van afvalstoffen – behoudens vrijstelling – binnen een inrichting moet plaatsvinden. Een dergelijke inrichting moet dan wel beschikken over een vergunning op grond van artikel 2.1 lid 1 onderdeel e Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna Wabo).
Het storten van het vervuilde tomatenloof valt niet onder enige vrijstelling als bedoeld in artikel 10.2 lid 2 Wet milieubeheer en uitgewerkt in het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen.
Onder 1 heeft de rechtbank bewezen verklaard het, kort gezegd, zonder omgevingsvergunning opslaan van een berg afval door verdachte. Nu bij het onder 2 ten laste gelegde is bedoeld dat het tomatenloof
nietis gestort
binneneen inrichting die daarvoor een omgevingsvergunning had, maar
buiteneen dergelijke inrichting, kan naar het oordeel van de rechtbank ook het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend worden bewezen. Daarenboven is de opslag van het vervuilde tomatenloof door verdachte evenmin aan te merken als een zelfstandige inrichting, zodat de rechtbank ook om die reden tot het oordeel komt dat er sprake is van het storten van afvalstoffen buiten een inrichting.
Het dossier bevat geen aanknopingspunt voor een (voor medeplegen vereiste) voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en één of meerdere medeverdachte(n). Daarom zal verdachte worden vrijgesproken van het ten laste gelegde medeplegen.