ECLI:NL:RBOVE:2021:4173

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
8 november 2021
Publicatiedatum
8 november 2021
Zaaknummer
08.051781.20
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel in een verduisteringszaak

Op 8 november 2021 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde in een verduisteringszaak. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie behandeld, waarbij deze een bedrag van € 38.094,00 vorderde als wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. D. Greven, heeft verweer gevoerd tegen deze vordering. De raadsvrouw heeft primair verzocht om afwijzing van de ontnemingsvordering, en subsidiair om het ontnemingsbedrag vast te stellen op € 15.072,70, omdat de veroordeelde een deel van het bedrag al had terugbetaald aan zijn voormalige werkgever.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering, gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft. Het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op € 38.094,00, gebaseerd op de verklaring van de voormalige werkgever van de veroordeelde. De rechtbank heeft ook een schadevergoeding toegekend aan de benadeelde partij, waarin het gevorderde bedrag van € 38.094,00 is opgenomen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geconcludeerd dat, rekening houdend met de opgelegde schadevergoedingsmaatregel, de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel na aftrek van de toegekende vordering nihil is. Daarom is aan de veroordeelde geen betalingsverplichting aan de Staat opgelegd. De beslissing is genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Zittingsplaats Almelo
Parketnummer: 08.051781.20
Datum vonnis: 25 oktober 2021
Vonnis op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende op de vordering op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van de officier van justitie ten aanzien van de veroordeelde:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1965 in [geboorteplaats] ,
wonende in [adres] .

1.De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie vordert dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van € 38.094,00.
Op de terechtzitting heeft de officier van justitie gerekwireerd tot afwijzing van de ontnemingsvordering, in het geval de vordering van de benadeelde partij in de strafzaak zou worden toegewezen.

2.De procedure

De vordering is behandeld op de openbare terechtzitting van 25 oktober 2021. De veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. D. Greven, advocaat in Borne, is op die terechtzitting verschenen en op de vordering gehoord.
De raadsvrouw heeft het volgende aangevoerd, zakelijk weergegeven. Primair heeft zij verzocht om afwijzing van de ontnemingsvordering, gelet op de door haar bepleite vrijspraak in de strafzaak. Subsidiair heeft zij verzocht het ontnemingsbedrag vast te stellen op
€ 15.072,70, omdat de veroordeelde het resterende bedrag al heeft terugbetaald aan zijn voormalige werkgever.

3.De beoordeling van de vordering

3.1
Veroordeling
De veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank van 8 november 2021 veroordeeld, voor zover van belang, voor het strafbare feit:
verduistering, gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd.
3.2
De beoordeling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het door veroordeelde verkregen wederrechtelijk voordeel bestaat uit de verduistering van goederen die veroordeelde in zijn dienstbetrekking bij de [zorginstelling] bestelde bij de groothandel. De Stichting heeft in haar aangifte verklaard dat de veroordeelde voor ten minste € 38.094,00 aan levensmiddelen heeft besteld die niet ten goede zijn gekomen aan de voormalig werkgever.
De rechtbank stelt op grond van wettige bewijsmiddelen de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op € 38.094,00. Dit bedrag is gebaseerd op de mede aan de veroordeling ten grondslag liggende verklaring van de aangever – de voormalige werkgever van de veroordeelde – , die heeft verklaard dat de veroordeelde voor ten minste € 38.094,00 aan levensmiddelen heeft besteld die niet ten goede zijn gekomen aan de werkgever.
De rechtbank heeft bij vonnis van 8 november 2021 een schadevergoeding toegekend aan de benadeelde partij waarin onder meer is opgenomen het gevorderde bedrag van € 38.094,- voor de verduisterde goederen. De rechtbank heeft aan veroordeelde voor € 63.757,90 een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f Sr opgelegd.
Hoewel thans nog niet onherroepelijk in rechte is vastgesteld wat de veroordeelde aan de benadeelde derde verschuldigd is, houdt de rechtbank rekening met de opgelegde schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de schadeloosstelling van de benadeelde partij [1] . Het voorgaande brengt met zich dat de omvang van het bedrag van wederrechtelijk verkregen voordeel na aftrek van de toegekende vordering nihil is. Aan veroordeelde zal dan ook geen betalingsverplichting aan de Staat worden opgelegd.
De rechtbank stelt op grond van wettige bewijsmiddelen de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op nihil.
3.3
De vaststelling van de betalingsverplichting
Gelet op het voorgaande zal aan verdachte geen betalingsverplichting aan de Staat worden opgelegd.

4.De wettelijke voorschriften

De oplegging van de maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.

5.De beslissing

De rechtbank:
  • stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op nihil;
  • stelt de betalingsverplichting aan de Staat op nihil.
Dit vonnis is gewezen door S.K. Huisman, voorzitter, mr. E. Venekatte en mr. J.T. Pouw, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.L. Vedder, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 8 november 2021.
Buiten staat
Mr. J.T. Pouw is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.HR 09-09-1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC9559