4.4Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van feit 1
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank – nu verdachte deze feiten heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit – conform artikel 359, derde lid, laatste volzin, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen:
- De verklaring van verdachte tijdens de zitting van 5 maart 2021;
- Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 1] op 5 oktober 2020, pagina 694;
- Proces-verbaal van bevindingen (AMB.02.001), pagina 15 en 16;
- Het proces-verbaal van bevindingen op pagina 667 tot en met 669.
Ten aanzien van feit 2
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij op enig moment door verdachteis benaderd voor een observatieklus voor [medeverdachte 2], voormalig lid van de [gemeenschap] . Subjecten in de observatieklus waren [naam 2] en [naam 3] .Zij zouden zich een groot geldbedrag van de [gemeenschap] hebben toegeëigend en de familie van [medeverdachte 2] hebben bedreigd.Hiervan was aangifte gedaan bij de politie, maar dat duurde volgens [medeverdachte 2] te lang. [medeverdachte 2] wilde onder meer weten hoe het geld zou worden weggesluisd en of sprake was van een deal van [naam 2] met het Openbaar Ministerie, die [naam 2] als oud-medewerker van de FIOD had kunnen sluiten met een hem bekende officier van justitie.[naam 5] heeft op verzoek van [medeverdachte 1] zijn medewerking aan de klus verleend.Afgesproken werd een tarief van 50 euro per uur voor de observatie.Nadat [medeverdachte 1] en [naam 5] aan verdachte te kennen hebben gegeven niet te willen observeren, hebben zij op verzoek van verdachte geprobeerd om peilbakens onder de auto’s van [naam 2] en [naam 3] aan te brengen.Dat is niet gelukt.
[medeverdachte 1] was op dat moment werkzaam als brigadier van het basisteam Alkmaar, onderdeel van de politie eenheid Noord-Holland.
Verdachte heeft over de observatieklus verklaard: ‘
meneer [medeverdachte 2] had mij benaderd of ik iemand wist van de observatiepolitie’.Vervolgens heeft hij een afspraak geregeld tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] .
Door een observatieteam is gezien dat op 8 juli 2020 (bij een restaurant in Heiloo) en 22 juli 2020 (bij een restaurant in IJmuiden) ontmoetingen hebben plaatsgevonden tussen verdachte, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [naam 5] .
Tijdens een doorzoeking van de werkplek van [medeverdachte 1] is in zijn kasteen handgeschreven notitie (IBN nummer [nummer 1] ) aangetroffen. Op dit briefje stond onder meer: ‘
is er een deal OM-jvdl [naam 6]’.
Over dit briefje – waarvan [medeverdachte 1] zegt dit bij het restaurant in IJmuiden van [medeverdachte 2] te hebben ontvangen– heeft [medeverdachte 1] verklaard: ‘
Dit gaat over [naam 2] . Dit was een vraag van de opdrachtgever de visserman’. Op vraag van de verbalisant wat de vraag dan was, heeft [medeverdachte 1] geantwoord: ‘
Die visserman die zegt dat die [naam 2] 8 miljoen verduisterd heeft en begreep niet waarom hij nog op vrije voeten liep. Hij had gehoord dat [naam 2] een deal had gesloten met het OM. De visserman zei dat hij en zijn familie waren bedreigd, hij huilde hier bijna bij. Ik vond dit wel zielig, ik wilde hierbij wel helpen. De visserman was bang dat het geld weg gesluisd werd. (..) Ik heb dit briefje van die visserman gehad. (..). [naam 6] zou deze officier van justitie zijn.
In een afgeluisterd telefoongesprek tussen verdachte en [medeverdachte 1] wordt gesproken over ‘4300’.Hierover heeft [medeverdachte 1] verklaard: ‘
het ging over de uren die wij gemaakt hebben en dat wij hiervoor betaald zouden krijgen’.Verdachte heeft het geld van [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 1] gegeven.
Tussen 6 juli 2020 en 15 augustus 2020 heeft [medeverdachte 1] meerdere bevragingen in het politiesysteem BVI-IB gedaan die zijn te relateren aan [naam 2] en [naam 3] .
Bewijsoverwegingen
De rechtbank stelt vast dat uit de hiervoor genoemde bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte 2] aan verdachte nadrukkelijk had gevraagd om iemand ‘
van de observatiepolitie’. Daaruit blijkt dat diegene die de observatieklus zou gaan uitvoeren de hoedanigheid van politieambtenaar moest hebben. Om andere competenties werd door verdachte niet gevraagd. [medeverdachte 1] hoedanigheid als politieambtenaar was dus de enige reden dat hij werd gevraagd voor de observatieklus.
Wanneer het [medeverdachte 2] te doen zou zijn geweest om iemand met ervaring met observeren dan zou zijn verzoek anders hebben geluid, ook omdat het gelet op zijn schimmige opdracht eenvoudiger en voor hem minder risicovol zou zijn geweest om iemand te vinden met ervaring met observeren dan een politieambtenaar te vinden die bereid was een misdrijf te begaan door tegen betaling voor [medeverdachte 2] het politiesysteem te raadplegen.
Het is een feit van algemene bekendheid dat de kans op een geslaagde observatie groter wordt als zoveel mogelijk informatie over de te observeren subjecten bekend is. Ook met het oog op veiligheid is informatie van groot belang. Voor het verkrijgen van die specifieke informatie is het politiesysteem uitermate geschikt. Daarin is informatie opgenomen die alleen door politieambtenaren zoals [medeverdachte 1] is te raadplegen.
Daar komt bij dat in de kast van [medeverdachte 1] in het politiebureau het briefje is aangetroffen waarop stond vermeld: ‘
is er een deal OM-jvdl [naam 6]’. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij dit briefje bij het restaurant in IJmuiden van [medeverdachte 2] heeft gekregen. De rechtbank constateert dat op foto’s van het observatieteam is te zien dat verdachte, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [naam 5] tijdens die ontmoeting dichtbij elkaar zitten aan een kleine tafel (pagina 786). Bovendien blijkt uit de verklaring van [medeverdachte 1] dat het briefje op dat moment ter sprake is gekomen. Gelet daarop kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat verdachte op de hoogte was van de inhoud van het briefje.
Bovendien valt niet in te zien hoe deze vraag van [medeverdachte 2] door [medeverdachte 1] beantwoord zou kunnen worden door een observatie en/of het plaatsen van een peilbaken. Het kan daarom niet anders dan dat [medeverdachte 2] deze concrete opdracht via verdachte bij [medeverdachte 1] heeft neergelegd omdat [medeverdachte 1] toegang had tot de politiesystemen.
In de opdracht van [medeverdachte 2] lag dus als noodzakelijk onderdeel besloten dat [medeverdachte 1] het politiesysteem zou bevragen. Daarmee is bewezen dat [medeverdachte 2] [medeverdachte 1] een geldbedrag heeft aangeboden om hem te bewegen bevragingen in het politiesystemen te doen die zijn te relateren aan [naam 2] en [naam 3] .
Ten aanzien van de vraag hoe de handelwijze en betrokkenheid van verdachte moet worden geduid en of dit als medeplegen moet worden aangemerkt, overweegt de rechtbank het volgende.
Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is geweest van nauwe en bewuste samenwerking door de verdachte met een ander of anderen. Die kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezen verklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
De rechtbank is van oordeel dat de rol van verdachte uitstijgt boven die van ‘tussenpersoon’. Uit het dossier komt naar voren dat verdachte intensief heeft samengewerkt met [medeverdachte 2] bij het benaderen van [medeverdachte 1] met het oogmerk hem in zijn bediening politiesystemen te doen bevragen en de daaruit voortvloeiende informatie te delen. Verdachte heeft immers nauwe en intensieve contacten onderhouden met zowel [medeverdachte 2] als [medeverdachte 1] . Hij heeft beide partijen niet alleen met elkaar aan tafel gebracht maar heeft tevens beide ontmoetingen bijgewoond en heeft gezorgd voor de overdracht van zowel het geld als de peilbakens Hiermee heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank een wezenlijke bijdrage geleverd aan de omkoping en kan hij als medepleger van feit 2 worden aangemerkt.’
De rechtbank acht feit 2 dan ook wettig en overtuigend bewezen. Er is onvoldoende bewijs dat aan [medeverdachte 1] een koffiezetapparaat, drankjes of etentjes zijn aangeboden voor zijn diensten. Hiervan zal de rechtbank verdachte partieel vrijspreken.
Ten aanzien van feit 3
Als feit 3 is aan verdachte ten laste gelegd dat hij [medeverdachte 1] heeft uitgelokt tot het delen van vertrouwelijke informatie. Voor een bewezenverklaring van dit feit is onder meer vereist dat komt vast te staan dat [medeverdachte 1] vertrouwelijke informatie heeft gedeeld. De rechtbank stelt vast dat dat uit het dossier niet blijkt. Daarom zal de rechtbank verdachte van dit feit vrijspreken, zoals ook door de officier van justitie is gevorderd en de raadsman is betoogd.