ECLI:NL:RBOVE:2021:403

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
C/08/258513 / HA RK 20/147
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging ontslag op staande voet van bestuurder van installatiebedrijf

In deze zaak heeft de rechtbank Overijssel op 2 februari 2021 uitspraak gedaan over het ontslag op staande voet van een bestuurder van een installatiebedrijf. De werknemer, die op het punt stond zijn arbeidsovereenkomst te beëindigen, werd op staande voet ontslagen door de werkgever, wat hem zou uitsluiten van een aanzienlijke beëindigingsvergoeding van € 850.000 en de terugbetaling van een eerder ontvangen bedrag van € 100.000. De werknemer verzocht de rechtbank om het ontslag te vernietigen en de werkgever te veroordelen tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst. De werkgever voerde aan dat de werknemer zich schuldig had gemaakt aan oneerlijke concurrentie en dat het ontslag gerechtvaardigd was. De rechtbank oordeelde echter dat de werkgever onvoldoende bewijs had geleverd voor de gestelde dringende redenen voor het ontslag. De rechtbank vernietigde het ontslag op staande voet en oordeelde dat de werkgever de vaststellingsovereenkomst moest nakomen, inclusief de betaling van het resterende bedrag van € 750.000 en de overdracht van de auto aan de werknemer. De rechtbank legde een dwangsom op voor het geval de werkgever niet aan deze verplichtingen voldeed. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om zorgvuldig om te gaan met ontslagen op staande voet, vooral in situaties waarin de arbeidsovereenkomst bijna ten einde is.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : C/08/258513 / HA RK 20/147
Beschikking van de rechtbank van 2 februari 2021
in de zaak van
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij, hierna te noemen
[verzoeker] ,
advocaat: mr. H.M. Wiechers,
tegen
de besloten vennootschap [familienaam installatiebedrijf] HASSELT B.V.,
gevestigd te Hasselt,
verwerende partij, hierna te noemen
[verweerder],
advocaat: mr. A.J.D. Bekius.

1.De procedure

1.1.
[verzoeker] – werknemer – heeft een verzoek ingediend tot – onder meer – vernietiging van het hem door [verweerder] – werkgever – gegeven ontslag op staande voet.
heeft een verweerschrift ingediend, met een (voorwaardelijk) zelfstandig tegenverzoek.
[verzoeker] en [verweerder] hebben in deze procedure ook nog ieder een incidenteel verzoek gedaan. [verzoeker] tot het treffen van een voorlopige voorziening voor de duur van de procedure. En [verweerder] tot het verstrekken van afschriften van documenten door [verzoeker] .
1.2.
Op 15 december 2020 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Vanwege de corona-maatregelen heeft deze mondelinge behandeling via een video-verbinding plaatsgehad. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.
Voorafgaand aan de zitting heeft [verzoeker] bij e-mail d.d. 11 december 2020 nog een 5-tal producties toegezonden.

2.Waar gaat het om?

2.1.
[verweerder] is vanaf 5 juni 1990 in dienstverband werkzaam geweest voor [verweerder] . Vanaf 1 mei 2007 was hij statutair bestuurder, tegen een bruto salaris van € 9.936,00 per maand, exclusief 8% vakantietoeslag en overige emolumenten. In juni 2019 werd hij regiodirecteur van [verweerder] Noord, waar de vestigingen van Hasselt, Drachten en Genemuiden (later ook Harderwijk) onder vallen.
2.2.
In opdracht van moedermaatschappij [verweerder] Beheer heeft een extern onderzoeksbureau (Signum Interfocus) een feitenonderzoek ingesteld naar vermeend frauduleus en/of niet-integer handelen van [verzoeker] . Op 4 februari 2020 heeft [verweerder] [verzoeker] geschorst voor de duur van het onderzoek. Op 15 juni 2020 is [verzoeker] per direct teruggetreden als statutair bestuurder en zijn partijen in een vaststellingsovereenkomst [1] overeengekomen om de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 november 2020 te beëindigen. In die vaststellingsovereenkomst is aan [verzoeker] een beëindigingsvergoeding van € 850.000,00 bruto all-in toegekend (waarvan hem voor 1 augustus 2020 al € 100.000,00 is uitgekeerd) en een recht op overdracht van zijn auto (hierna: de auto). Maar kort voor het aldus overeengekomen einde van het dienstverband heeft [verweerder] , bij brief van 30 oktober 2020, [verzoeker] op staande voet ontslagen. In die brief [2] heeft [verzoeker] voor dat ontslag de volgende redenen opgegeven:
“Daarom gaan wij ervan uit dat:
  • u[ [verzoeker] , rb]
    tijdens uw dienstverband (en dus ook tijdens de gesprekken over de beëindiging daarvan (en de voorwaarden waaronder)) betrokken bent bij de oprichting van de concurrerende onderneming [bedrijf] B.V., waarbij
  • wij ervan uitgaan dat u daarbij gebruik heeft gemaakt van de kennis, kunde en ervaring die u heeft opgedaan bij [verweerder] Hasselt;
  • u, al dan niet via tussenpersonen, medewerkers en klanten van [verweerder] Hasselt aanzet om over te gaan naar [bedrijf] B.V. en
  • dat u betrokken bent bij het overdragen van bedrijfsgevoelige informatie door één of meerdere medewerkers van [verweerder] Hasselt aan één of meerdere medewerkers van [bedrijf] B.V.
Het bovenstaande vormt, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voldoende reden om u op staande voet te ontslaan. U heeft zich immers schuldig gemaakt aan oneerlijke concurrentie tijdens het dienstverband. U heeft (direct, dan wel indirect) op onrechtmatige wijze gebruik gemaakt van informatie van [verweerder] Hasselt, waarmee u stelselmatig en substantieel probeert het duurzaam debiet van [verweerder] Hasselt af te breken. Het stelselmatig (laten) benaderen van klanten en/of leveranciers van [verweerder] Hasselt, met het doel die klanten en/of leveranciers over te laten stappen naar [bedrijf] B.V. is onrechtmatig handelen jegens [verweerder] Hasselt. Bovendien is deze handelwijze in strijd met de eisen van goed werknemerschap. Verder is het een tekortkoming in de nakoming van artikel 8.2. van de vaststellingsovereenkomst. Naast het bovenstaande is het onherstelbaar geschonden vertrouwen voldoende reden om u op staande voet te ontslaan. Het bovenstaande vond plaats in de periode dat u statutair bestuurder van [verweerder] Hasselt was en tegelijkertijd in onderhandeling was over de beëindiging van uw positie en uw arbeidsovereenkomst. Het moge duidelijk zijn dat [verweerder] Hasselt er op heeft[moeten]
kunnen vertrouwen dat u uw positie als statutair bestuurder niet zou misbruiken en u niet tijdens genoemde onderhandelingen betrokken zou zijn bij het oprichten van een concurrerende onderneming zoals hierboven beschreven.(…)

3.Het verzoek van werknemer

3.1.
[verzoeker] wil – kort gezegd – dat de rechtbank het ontslag op staande voet vernietigt en dat [verweerder] de vaststellingsovereenkomst d.d. 15-06-2020 zal nakomen (inclusief betaling van een restantvergoeding van € 750.000,00 en overdracht van de auto), dan wel (subsidiair) dat aan hem een billijke vergoeding van € 900.000,00 wordt toegekend en dat wordt vastgesteld dat hij recht heeft op een transitievergoeding, op de winstuitkering over 2019 en op overdracht van de auto.
3.2.
Letterlijk verzoekt [verzoeker] de rechtbank om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
(primair:)
I. het gegeven ontslag op staande voet, althans de opzegging, te vernietigen;
II. [verweerder] te veroordelen tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst binnen 24 uur na betekening van de uitspraak op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag voor iedere dag dat [verweerder] weigert hieraan mee te werken, onder meer inhoudende betaling van het restant ad € 750.000,00 terzake vergoeding alsmede overdracht van de auto met kenteken [kenteken] om niet aan [verzoeker] ;
(subsidiair:)
I. Aan [verzoeker] ten laste van [verweerder] een billijke vergoeding toe te kennen op grond van artikel 7:681 lid 1 sub a BW ter hoogte van € 900.000,00;
II. Te verklaren voor recht dat [verzoeker] aanspraak kan maken op een transitievergoeding;
III. Te verklaren voor recht dat [verzoeker] recht heeft op betaling van de winstuitkering over 2019;
IV. Te bepalen dat de auto met kenteken [kenteken] om niet wordt overgedragen aan [verzoeker] binnen 24 uur na betekening van de beschikking op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag voor iedere dag dat [verweerder] weigert hieraan mee te werken.
(zowel primair als subsidiair:)
I. Een verklaring voor recht dat [verweerder] jegens [verzoeker] tekort is geschoten in haar verplichting zich als goed werkgever te gedragen en [verweerder] te veroordelen tot betaling van een bedrag ad € 50.000,00 terzake schadevergoeding, althans een bedrag in goede justitie te bepalen;
II. [verweerder] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de hierboven genoemde vergoeding vanaf 30 oktober 2020 tot het moment dat deze volledig zijn voldaan;
III. [verweerder] te veroordelen in de kosten van deze procedure, daaronder begrepen de advocaatkosten;

4.Het verweer en het (voorwaardelijke) tegenverzoek van werkgever

4.1.
Werkgever verweert zich en stelt zich op het standpunt dat het verzoek moet worden afgewezen. Daarnaast heeft [verweerder] een (deels voorwaardelijk) tegenverzoek gedaan, inhoudende dat [verzoeker] een reeds ontvangen deel van de beëindigingsvergoeding ad € 100.000,00 zal terugbetalen, met afgifte van de auto en – in het geval de rechtbank het ontslag op staande voet zal vernietigen – om de vaststellingsovereenkomst d.d. 15-06-2020 deels te vernietigen/te wijzigen en als oordeel uit te spreken dat [verzoeker] tegenover [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld.
4.2.
Letterlijk verzoekt [verweerder] de rechtbank:
I. De verzoeken van [verzoeker] af te wijzen,
II. Indien de rechtbank het ontslag d.d. 30 oktober 2020 vernietigt of vernietigbaar acht, te verklaren voor recht dat werknemer geen recht heeft op enige vergoeding, waaronder de beëindigingsvergoeding, transitievergoeding zoals bedoeld in artikel 7:673 BW, schadevergoeding of een billijke vergoeding;
III. Indien de rechtbank [verweerder] veroordeelt tot betaling van enige vergoeding, deze te matigen tot nihil althans een bedrag van € 1,00 bruto, dan wel bij het bepalen van de hoogte rekening houdt met de overwegende mate waarin [verzoeker] zelf heeft bijgedragen aan het gegeven ontslag op staande voet, het reeds betaalde bedrag ad € 100.000,00 bruto en de overige omstandigheden die billijken dat de vergoeding lager uitvalt;
IV. Te bepalen dat [verweerder] een beroep op verrekening toekomt;
V. [verzoeker] te veroordelen in de kosten van de procedure.
En in het (voorwaardelijk) tegenverzoek verzoekt [verweerder] de rechtbank om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I. [verzoeker] te veroordelen tot terugbetaling aan werkgever van het bedrag van € 100.000,00 te voldoen binnen veertien dagen na de datum van de beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente over voornoemd bedrag vanaf 10 november 2020 tot aan de dag van algehele voldoening;
II. [verzoeker] te veroordelen tot afgifte van de auto met kenteken [kenteken] aan [verweerder] , binnen 24 uur na betekening van de beschikking, op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag voor iedere dag dat [verzoeker] weigert hieraan mee te werken;
III. In het onverhoopte geval de rechtbank het ontslag d.d. 30 oktober 2020 vernietigt, de vaststellingsovereenkomst partieel te vernietigen, althans te wijzingen, zodanig dat de beëindigingsvergoeding in art. 3 wordt verminderd (tot nihil) en de overdracht van de auto om niet in art. 5.2. komt te vervallen, althans het nadeel van [verweerder] wordt opgeheven;
IV. Te verklaren voor recht dat [verzoeker] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerder] en [verzoeker] te veroordelen tot betaling aan [verweerder] van een schadevergoeding nader op te maken bij staat;
V. [verzoeker] te veroordelen in de kosten van de procedure;
VI. [verzoeker] te veroordelen in de na de uitspaak vallende kosten (nakosten) voor wat betreft het salaris van de advocaat (nasalaris) forfaitair berekend op € 131,00 zonder betekening en verhoogd met € 68,00 in geval van betekening, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van de beschikking en, indien voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de datum van het vonnis/de beschikking, althans van de veertiende dag na de datum van het vonnis/de beschikking tot aan de dag van de algehele voldoening.

5.Het incident

5.1.
Zowel [verzoeker] als [verweerder] hebben een incidenteel verzoek ingediend.
5.2.
[verzoeker] heeft op grond van art. 223 Rv, voor de duur van de procedure, verzocht om:
I. Een verbod tot incassering van het betaalde voorschot ad € 100.000,00 bruto, alsmede het stellen van zekerheid daartoe;
II. Een gebod tot overdracht van de auto met kenteken [kenteken] om niet aan [verzoeker] ;
III. Betaling van een in redelijkheid te bepalen bedrag als voorschot op de vergoeding ad € 750.000,00 bruto zoals genoemd in artikel 3.4. van de vaststellingsovereenkomst.
5.3.
[verweerder] heeft op grond van art. 843a Rv verzocht om [verzoeker] te veroordelen om aan [verweerder] afschriften te verstrekken van, althans inzage te geven in de in randnummer 150 van het verweerschrift vermelde bescheiden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per dag of gedeelte daarvan dat [verzoeker] met voldoening aan de incidentele beschikking daarmee in gebreke blijft, althans op zodanige wijze inzage, afschrift of uittreksel van gegevens te gebieden als de rechtbank passend en geboden acht, met veroordeling van [verzoeker] in de kosten van het incident.

6.De beoordeling

van het verzoek van werknemer

6.1.
Werknemer heeft het verzoek tijdig ingediend, nu het is ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop het ontslag op staande voet is gegeven.
6.2.
Het gaat in deze zaak primair om de vraag of het ontslag op staande voet moet worden vernietigd.
Beoordelingsmaatstaf ontslag op staande voet
6.3.
Ingevolge artikel 7:677 lid 1 BW [3] is iedere partij bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij. Ingevolge artikel 7:678 lid 1 BW worden voor de werkgever als dringende redenen beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
6.4.
Vooropgesteld wordt dat een ontslag op staande voet een uiterste middel is en dat het slechts mag worden gegeven als van werkgever op grond van een dringende reden niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst met de betreffende werknemer nog langer te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van een zodanige dringende reden sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen, waaronder begrepen de persoonlijke omstandigheden van de werknemer. Daarbij dient niet alleen te worden gelet op de aard en de ernst van de aan de werknemer verweten gedraging, maar moeten ook de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, in de afweging worden betrokken. Daarnaast moet rekening worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag voor hem zullen hebben. Ook indien deze gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is (vergelijk HR 20 april 2012, ECLI:NL:HR: 2012:BV9532).
Het ontslag op staande voet wordt vernietigd
6.5.
De rechtbank zal het door [verweerder] op 30 oktober 2020 gegeven ontslag op staande voet vernietigen. In het navolgende legt de rechtbank uit waarom.
6.6.
Bij de beantwoording van de vraag of van [verweerder] als werkgever redelijkerwijs gevergd kon worden om de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] nog voort te laten duren, is op de eerste plaats van belang dat die arbeidsovereenkomst ten tijde van het ontslag op staande voet nog maar één dag zou duren. Partijen waren immers in de vaststellingsovereenkomst van 15 juni 2020 al overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst per 1 november 2020 zou worden beëindigd. Daarbij komt dat [verzoeker] geheel en al was vrijgesteld van werkzaamheden.
De factowas de arbeidsovereenkomst dus al zo goed als beëindigd, en voor wat betreft de beëindiging van de arbeidsovereenkomst sorteert het ontslag op staande voet dan ook nauwelijks enig effect.
6.7.
Wel zijn de gevolgen van het ontslag op staande voet groot, omdat partijen in artikel 3.4. van de vaststellingsovereenkomst het volgende zijn overeengekomen:
3.4.
Indien de arbeidsovereenkomst voor de Einddatum eindigt, anders dan door middel van deze Overeenkomst, bijvoorbeeld door opzegging van de arbeidsovereenkomst door de Vennootschap[ [verweerder] , rb]
vanwege een dringende reden zoals bedoeld in artikel 7:678 BW, is de Vennootschap de vergoeding zoals bedoeld in dit artikel 3, niet verschuldigd. Indien de vergoeding door de Vennootschap al is betaald, is de Directeur[ [verzoeker] , rb]
verplicht de vergoeding (vermeerderd met loonheffingen) aan de Vennootschap terug te betalen.
Dat betekent dus, dat [verzoeker] bij het ontslag op staande voet niet langer aanspraak kan maken op de tussen partijen overeengekomen beëindigingsvergoeding van € 850.000,00 bruto all-in en dat hij het reeds aan hem uitgekeerde gedeelte van € 100.000,00 aan [verweerder] moet terugbetalen. Dus hoewel van [verweerder] slechts gevergd hoefde te worden om de arbeidsovereenkomst nog maar één dag te laten voortduren, zijn de gevolgen van het ontslag op staande voet fors, voor zowel [verzoeker] als [verweerder] .
6.8.
De rechtbank is van oordeel dat [verweerder] de aan [verzoeker] verweten gedragingen onvoldoende concreet en aannemelijk heeft weten te maken.
De in de ontslagbrief gebruikte kwalificatie “oneerlijke concurrentie” kan op zichzelf voor [verzoeker] concreet genoeg zijn geweest om te weten uit welke hoek de wind waait. [verweerder] heeft, met betrekking tot de hiervoor onder 2.2. weergegeven dringende redenen voor ontslag, niet concreet en aannemelijk gemaakt, op welke manier [verzoeker] betrokken is geweest bij de oprichting van de concurrerende onderneming [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf] ) en hoe [verzoeker] daarbij gebruik heeft gemaakt van de kennis, kunde en ervaring die hij bij [verweerder] heeft opgedaan. Evenmin heeft [verweerder] concreet en aannemelijk gemaakt hoe [verzoeker] medewerkers en klanten van [verweerder] heeft aangezet om over te gaan naar [bedrijf] en op welke manier hij betrokken was bij het overdragen van bedrijfsgevoelige informatie door één of meerdere medewerkers van [verweerder] Hasselt aan één of meerdere medewerkers van [bedrijf] B.V. [verweerder] heeft ter onderbouwing van haar stellingen wel een 5-tal verklaringen van werknemers overgelegd [4] , die in opdracht van [verweerder] door onderzoeksbureau Signum Interfocus zijn gehoord. Maar uit deze verklaringen vallen vooral de concrete gedragingen van [naam 1] , als initiatiefnemer en oprichter van [bedrijf] , en van [naam 2] en [naam 3] op. De naam van [verzoeker] komt in de verklaringen wel voor, maar steeds van horen zeggen en uit de wandelgangen, zonder dat er specifieke gedragingen worden genoemd. Rechtstreeks bewijs ter ondersteuning van deze
de auditu-verklaringen ontbreekt. [verweerder] heeft ten aanzien van de door haar opgegeven dringende redenen dan ook niet aannemelijk gemaakt welke concrete gedragingen aan [verzoeker] kunnen worden verweten, waardoor eveneens onduidelijk blijft of en in hoeverre [verzoeker] bij de oprichting van [bedrijf] en de door [verweerder] gestelde oneerlijk concurrerende activiteiten een actieve rol heeft gespeeld.
6.9.
Daar komt bij, dat uit de overgelegde verklaringen van werknemers van [verweerder] blijkt, dat er – sinds de non-actiefstelling van [verzoeker] op 4 februari 2020 en het feitenonderzoek naar vermeend frauduleus en/of niet-integer handelen door Signum Interfocus – bij [verweerder] twee kampen zijn ontstaan. Een gedeelte van de werknemers en het MT hebben zich achter [verzoeker] geschaard en een ander gedeelte blijft [verweerder] trouw. Dat was bij [verweerder] al wel bekend, want partijen hebben hiervan in art. 8.2. van de vaststellingsovereenkomst ook al gewag gemaakt. Daarin staat namelijk:
8.2. Partijen stellen vast dat er werknemers zijn die de Directeur[ [verzoeker] , rb]
willen volgen om met hem te kunnen (blijven) samen werken. Anderzijds wil de Vennootschap[ [verweerder] , rb]
voorkomen dat zij volledig leeg loopt en daarmee kennis en kunde verliest Partijen stellen tevens vast dat onderhavig beding geen verkapt concurrentiebeding mag worden voor werknemers. Op basis van deze uitgangspunten spreken partijen af dat de Directeur tot 1 februari 2021 niet actief werknemers van de Vennootschap zal benaderen teneinde hen over te halen het dienstverband met de Vennootschap te beëindigen.
Het overlopen van werknemers was dus geen onbekende ontwikkeling en valt, tegen de achtergrond van deze twee kampen, dan ook niet zomaar op het conto van [verzoeker] te schrijven. Uit de door [verweerder] overgelegde verklaringen blijkt in ieder geval, dat [verzoeker] zelf geen werknemers van [verweerder] heeft geronseld..
6.10.
De rechtbank is van oordeel dat [verweerder] onvoldoende aannemelijk heeft weten te maken dat [verzoeker] zich heeft schuldig gemaakt aan gedragingen die, zoals [verweerder] heeft gesteld, als oneerlijke concurrentie jegens [verweerder] moeten worden aangemerkt. Evenmin heeft [verweerder] aannemelijk weten te maken dat betrokkenheid van [verzoeker] bij dergelijke gedragingen zodanig is geweest dat hij daarvoor mede verantwoordelijk moet worden gehouden.
6.11.
Alle omstandigheden afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat [verweerder] geen zodanig dringende redenen heeft gehad, dat van haar niet gevergd kon worden om de arbeidsovereenkomst (nog één dag) te laten voortduren.
Niet onverwijld
6.12.
Daar komt bij, dat uit de overgelegde verklaringen van [naam 4] en [naam 5] blijkt, dat beiden [bestuurder 1] en/of [bestuurder 2] (bestuurders van moedermaatschappij [verweerder] Beheer) reeds in mei en/of juni 2020 op de hoogte hebben gesteld en gehouden van de ontwikkelingen, die nu door [verweerder] als dringende redenen zijn aangevoerd. Medio juli 2020 is [bedrijf] daadwerkelijk opgericht. Niettemin heeft [verweerder] tot oktober 2020 gewacht vooraleer zij een nader onderzoek heeft laten instellen door Signum Interfocus, waarna zij op 30 oktober 2020 de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. Weliswaar biedt art. 7:677 BW aan een werkgever de bevoegdheid om bij dringende redenen onverwijld op te zeggen, en laat de term “onverwijld” ruimte om nog nader onderzoek te doen naar de gebleken gedragingen, maar na een zodanig tijdverloop vanaf de eerste meldingen (mei/juni) en de oprichting van [bedrijf] (juli 2020) kan de opzegging van [verweerder] op 30 oktober 2020 niet meer als onverwijld worden aangemerkt. [verweerder] heeft aangevoerd dat zij het onderzoek heeft laten instellen na nieuwe signalen in september 2020, zonder daarbij aan te geven waaruit die nieuwe signalen bestonden, en zonder overtuigende uitleg waarom die nieuwe signalen voor haar doorslaggevend waren.6.13. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogene dient het verzoek van [verzoeker] tot vernietiging van het ontslag op staande voet te worden toegewezen. Dat heeft als gevolg dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op grond van de vaststellingsovereenkomst per 1 november 2020 is beëindigd.
[verweerder] moet de vaststellingsovereenkomst nakomen
6.14.
Nu het ontslag op staande voet wordt vernietigd en de arbeidsovereenkomst overeenkomstig de vaststellingsovereenkomst is beëindigd, dient [verweerder] die vaststellingsovereenkomst in beginsel ook gewoon na te komen. De rechtbank verwerpt het daartegen opgeworpen beroep van [verweerder] op de eisen van redelijkheid en billijkheid van artikel 6:248 BW en het beroep op dwaling of onvoorziene omstandigheden, omdat dit verweer van [verweerder] gebaseerd is op dezelfde stellingen als die de rechtbank in het voorgaande al onvoldoende concreet en aannemelijk heeft geacht. De rechtbank zal de vaststellingsovereenkomst dan ook niet (partieel) vernietigen of wijzigen, zoals [verweerder] wil.
6.15.
[verzoeker] heeft verzocht om [verweerder] te veroordelen tot betaling van een dwangsom, voor het geval dat [verweerder] de vaststellingsovereenkomst niet zal nakomen. Dat kan niet zomaar worden toegewezen, omdat nakoming van de vaststellingsovereenkomst onder meer ook bestaat uit betaling van een geldsom en in art. 611a Rv [5] is bepaald dat een dwangsom niet kan worden opgelegd in geval van een veroordeling tot betaling van een geldsom. De rechtbank zal de dwangsom dan ook beperkt opleggen, namelijk alleen voor wat betreft de overdracht van de auto. De rechtbank zal de dwangsom daarom ook matigen en daaraan een maximum verbinden. De termijn die [verweerder] gegund wordt om de vaststellingsovereenkomst na te komen, zal de rechtbank daarnaast iets langer maken dan gevorderd, te weten 7 dagen, omdat een termijn van 24 uur de rechtbank onredelijk kort voorkomt.
Subsidiaire verzoeken hoeven niet te worden besproken
6.16.
Omdat de primaire verzoeken van [verzoeker] worden toegewezen, behoeven de subsidiaire verzoeken geen bespreking.
Geen schadevergoeding wegens onbehoorlijk werkgeverschap
6.17.
Dat het ontslag op staande voet wordt vernietigd, betekent op zichzelf niet dat [verweerder] zich tegenover [verzoeker] niet als een goed werkgever heeft gedragen, zoals [verzoeker] stelt. Ook de door [verzoeker] aangevoerde omstandigheden – dat [verweerder] met groot machtsvertoon een circus heeft opgetuigd, waarbij geen oog bestaat voor de belangen van [verzoeker] , dat [verweerder] via de interne communicatiekanalen niet transparant communiceert, waardoor een onjuist beeld van [verzoeker] ontstaat, dat als bepaalde media er lucht van krijgen [verzoeker] weer in zijn eer en goede naam wordt aangetast, dat [verzoeker] zonder nadere onderbouwing wordt beschuldigd van onrechtmatig concurreren en overtreding van de vaststellingsovereenkomst – zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende voor het oordeel dat [verweerder] zich schuldig heeft maakt aan onbehoorlijk werkgeverschap. Het is onjuist dat [verweerder] geen onderbouwing voor haar stellingen meebrengt. [verweerder] heeft een 6-tal verklaringen overgelegd, waarin wel degelijk aanwijzingen zijn te vinden voor een zekere betrokkenheid. Dat het onvoldoende is om een ontslag op staande voet te rechtvaardigen, maakt het handelen van [verweerder] niet meteen onbehoorlijk. Dat [verzoeker] aanspraak maakt op een bedrag van € 50.000,00 aan schadevergoeding, mist daardoor feitelijke grondslag en die schade is bovendien niet onderbouwd.
Wettelijke rente vanaf 1 december 2020
6.18.
[verzoeker] heeft ten slotte verzocht om [verweerder] te veroordelen tot betaling van wettelijke rente over de aan hem toekomende vergoedingen vanaf 30 oktober 2020. Wettelijke rente is volgens art. 6:119 BW verschuldigd vanaf het moment dat de debiteur ( [verweerder] in dit geval) in verzuim is. [verzoeker] heeft geen feiten gesteld, waaruit kan volgen dat dat verzuim op 30 oktober 2020 is ingetreden. Maar wel is in deze procedure de verplichting van [verweerder] uit art. 3.3. van de vaststellingstellingsovereenkomst aan de orde geweest, waarin is bepaald dat [verweerder] een bedrag van € 750.000,00 binnen een maand na de einddatum van de arbeidsovereenkomst aan [verzoeker] moet betalen, onder inhoud van loonheffingen. De rechtbank zal de wettelijke rente daarom laten ingaan vanaf 1 december 2020.
van de (voorwaardelijke) tegenverzoeken van werkgever
6.19.
Al hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het verweer van [verweerder] tegen de verzoeken van [verzoeker] , moet evenzeer leiden tot de conclusie dat de voorwaardelijke tegenverzoeken van [verweerder] moeten worden afgewezen. De rechtbank komt tot de conclusie dat [verzoeker] recht heeft op nakoming van de vaststellingsovereenkomst, zodat er geen reden is om [verzoeker] het reeds aan hem uitgekeerde deel van de beëindigingsvergoeding van € 100.000,00 aan [verweerder] te laten terugbetalen. Evenmin bestaat er reden om zijn leaseauto aan [verweerder] terug te laten geven, noch om de vaststellingsovereenkomst (partieel) te vernietigen of te verklaren voor recht dat [verzoeker] jegens [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld. Wat [verweerder] daarvoor heeft aangevoerd heeft de rechtbank in het voorgaande gewogen en te licht bevonden.
van de verzoeken in het incident
6.20.
Nu uit het voorgaande volgt dat in deze procedure meteen een eindbeschikking kan worden gegeven, behoeft het incidentele verzoek van [verzoeker] tot het treffen van een voorlopige voorziening voor de duur van de procedure, geen beoordeling. Omdat daardoor het belang aan dit verzoek is komen te vervallen, zal de rechtbank het verzoek afwijzen.
6.21.
[verweerder] heeft op grond van art. 843a Rv verzocht om [verzoeker] te veroordelen om allerhande documenten aan [verweerder] te verstrekken. De rechtbank acht dit verzoek niet voor toewijzing vatbaar, omdat het niet voldoet aan de voorwaarden die art. 843a Rv aan een dergelijk verzoek stelt. In dat artikel is namelijk – voor zover in dit geval relevant – bepaald, dat het moet gaan om “bepaalde” bescheiden. Daaronder wordt begrepen dat het moet gaan om concreet omschreven stukken, waarvan aannemelijk is dat de ander (in dit geval [verzoeker] ) daarover de beschikking heeft en waarvan getoetst kan worden of verzoeker daarbij een rechtmatig belang heeft. In dit geval heeft het verzoek van [verweerder] echter alle kenmerken van een
fishing expedition. [verweerder] verzoekt om allerlei categorieën van niet nader geconcretiseerde documenten, waarvan [verweerder] , uitgaande van juistheid van haar eigen stellingen, veronderstelt dat die documenten bestaan en dat [verzoeker] daarover de beschikking heeft, en die zij kennelijk nodig acht om haar stellingen te onderbouwen. De rechtbank zal dit verzoek als te algemeen afwijzen.
[verweerder] moet de proceskosten betalen
6.22.
[verweerder] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, die tot op heden aan de zijde van [verzoeker] worden begroot op € 7.837,00, te weten:
  • € 1.639,00 aan griffierecht,
  • € 6.198,00 aan salaris advocaat (2 punten volgens het tot 1 februari 2021 geldende liquidatietarief voor tariefgroep VII);
De beschikking wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard
6.23.
[verzoeker] heeft verzocht deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. [verweerder] heeft verzocht dat niet te doen. Omdat de stellingen van [verweerder] als onvoldoende concreet en aannemelijk worden gepasseerd, ziet de rechtbank geen reden om een verklaring tot uitvoerbaarheid bij voorraad aan deze beschikking te onthouden.

7.De beslissing

De rechtbank:
7.1.
vernietigt het gegeven ontslag op staande voet,
7.2.
veroordeelt [verweerder] tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst binnen 7 dagen na betekening van de uitspraak, onder meer inhoudende betaling van het restant van € 750.000,00 bruto ter zake van de vergoeding, alsmede overdracht van de auto met kenteken [kenteken] om niet aan [verzoeker] , en alleen met betrekking tot die overdracht van de auto op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag voor iedere dag dat [verweerder] weigert hieraan mee te werken, met een maximum van € 25.000,00,
7.3.
veroordeelt [verweerder] tot betaling van de wettelijke rente over het netto-equivalent van de hierboven genoemde vergoeding vanaf 1 december 2020,
7.4.
veroordeelt [verweerder] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 7.837,00;
7.5.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad,
7.6.
wijst de verzoeken van [verzoeker] en [verweerder] , zowel in de hoofdzaak als in de incidenten, voor het overige af.
Deze beschikking is gegeven door mr. F. Koster, senior-rechter, en in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2021. (FK)

Voetnoten

1.Bijlage 7 bij het verzoekschrift
2.Bijlage 1 bij het verzoekschrift
3.BW = Burgerlijk Wetboek
4.Productie 15 bij het verweerschrift
5.Rv = Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering