4.4Het oordeel van de rechtbank
Feit 1 en feit 3
In het dossier bevindt zich ten aanzien van verdachte onvoldoende bewijs om te kunnen komen tot bewezenverklaring van het telen, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren van cocaïne, heroïne en hennep. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het onder 1 en 3 ten laste gelegde.
Het juridische kader
Voor bewezenverklaring van de onder 2 en 4 ten laste gelegde feiten is vereist dat bij de verdachte sprake was van wetenschap van de aanwezigheid van de verdovende middelen en dat hij beschikkingsmacht over die drugs heeft gehad. Het is daarbij voldoende om vast te stellen dat de onder de Opiumwet vallende middelen zich in de machtssfeer van verdachte bevonden en dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de verdovende middelen, althans van de aanmerkelijke kans daarop. Niet noodzakelijk is dat deze ook daadwerkelijk toebehoren aan de verdachte. Evenmin hoeft sprake te zijn van enige beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van de verdovende middelen.
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte wist van de aanwezigheid van de verdovende middelen in het pand en dat deze zich in zijn machtssfeer bevonden. De rechtbank is, met de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat hiervan sprake is. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De feiten en omstandigheden
Verdachte heeft verklaard dat hij niet wist dat zich verdovende middelen in het pand bevonden. Hij bevond zich doorgaans bij de receptie en was als vloerenlegger voor het grootste deel van de tijd onderweg van en naar klanten van de [winkel] . Ook kwam hij zelden in de ontspanningsruimte op de bovenverdieping. Deze ruimte werd voornamelijk door de zoon van verdachte en diens vrienden gebruikt.
Beoordeling
Op de verpakking van de verdovende middelen is geen DNA-materiaal van verdachte aangetroffen. Onder deze omstandigheden kan niet worden gesteld dat de aangetroffen verdovende middelen zich in de machtssfeer van verdachte hebben bevonden.
De rechtbank concludeert dat niet kan worden bewezen dat verdachte deze verdovende middelen al dan niet opzettelijk aanwezig heeft gehad. Nu slechts kan worden vastgesteld dat de verdovende middelen waren verborgen in het pand van de [winkel] waar niet alleen verdachte, maar ook meerdere andere personen waaronder zijn zoon, gebruik hebben gemaakt van de ruimtes waar de verdovende middelen zijn aangetroffen, kan, bij gebrek aan enig ander bewijsmiddel, ook niet zonder meer worden gezegd dat verdachte op de hoogte moet zijn geweest van de omstandigheid dat in het pand grote hoeveelheden cocaïne, heroïne en hennep aanwezig waren. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van feit 2 en
feit 4.
Deskundigheid verbalisanten
In de aanhef van het proces-verbaal onderzoek wapen (bladzijde 154) dat is opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant] en [verbalisant] , brigadier respectievelijk inspecteur bij de politie Eenheid Oost-Nederland, wordt de afdeling specialistische ondersteuning, team forensische opsporing vermeld. De verbalisanten hebben kennelijk verzuimd verder te vermelden: “brigadier en inspecteur Forensische Opsporing, afdeling Specialistische Ondersteuning wapens, munitie en explosieven, opgeleid en bevoegd tot het technisch onderzoeken en juridisch beschrijven van vuurwapens en munitie”.
De rechtbank ziet in dit verzuim geen aanleiding om te twijfelen aan de deskundigheid van de verbalisanten noch aan de betrouwbaarheid van het relaas en zal dit proces-verbaal derhalve gebruiken als bewijsmiddel.
Het juridische kader
Voor bewezenverklaring van het – als pleger – voorhanden hebben van een vuurwapen of munitie is vereist dat verdachte het vuurwapen of de munitie bewust aanwezig had. Niet noodzakelijk is dat deze ook daadwerkelijk toebehoorde aan de verdachte.
De redengevende feiten en omstandigheden
Vaststaat dat het aangetroffen vuurwapen een semi-automatisch pistool van het merk Glock, type 22 Gen 4, kaliber .40 is. Dit is een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 in verband met artikel 2, lid 1 categorie III onder 1 van de WWM.
Het pistool is bestemd voor het verschieten van patronen van het kaliber .40. Er zijn twee proefschoten afgevuurd met het pistool om de werking daarvan vast te stellen. Daarbij zijn patronen van het kaliber .40 gebruikt. Het pistool gaf geen storingen tijdens de schotsessie en was derhalve blijkens de proefschoten geschikt om projectielen af te schieten door een loop en waarvan de werking berust op het teweegbrengen van een scheikundige ontploffing of andere scheikundige reactie. Er zijn daarnaast twee proefschoten gedaan met patronen van het kaliber 9x19 mm. Daarbij moest de tweede patroon handmatig worden geladen, omdat de huls van de eerste patroon niet werd uitgeworpen waardoor de tweede patroon niet automatisch in de kamer van het pistool terecht kwam. Het pistool is aldus ook geschikt om patronen van het kaliber 9x19 mm te verschieten, maar heeft gebruikmakend van het kaliber 9x19 mm geen semi-automatische werking. In het aangetroffen pistool bevond zich een lege patroonhouder patroonmagazijn van het merk Glock, bestemd voor patronen van het kaliber 9 mm. Vaststaat dat het patroonmagazijn van het merk Glock, bestemd is voor patronen van het kaliber 9 mm. Het patroonmagazijn is gebruikt tijdens het afvuren van de voornoemde proefschoten en was ook geschikt was voor het afvuren van .40 patronen. Een patroonmagazijn is een specifiek hulpstuk voor een vuurwapen en is “van wezenlijke aard” zoals bedoeld in artikel 3 lid 1 van de WWM. Derhalve is een patroonmagazijn, een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 juncto artikel 2 lid 1, categorie III van de WWM.
Beoordeling
Verdachte heeft verklaard dat hij een paar dagen voor de doorzoeking wist dat het vuurwapen in de lade lag. Hij heeft, nadat hij het wapen aantrof, de lade dichtgedaan. Op het moment dat de politie bij het pand aanwezig was in verband met de doorzoeking heeft verdachte hen verteld waar dat vuurwapen lag. De rechtbank overweegt dat verdachte onder deze omstandigheden, in het bijzonder gelet op het tijdsverloop tussen het aantreffen van het wapen door verdachte en het aantreffen door de politie, redelijkerwijs van dit vuurwapen afstand had kunnen nemen, maar nagelaten heeft dit te doen. Hij had er voor kunnen kiezen direct na het aantreffen daarvan de politie in te lichten. Hij heeft dat echter niet gedaan. Dit maakt dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte het vuurwapen en de patroonhouder die zich ten tijde van het aantreffen in het wapen bevond voorhanden heeft gehad zoals onder het eerste en derde deel van het cumulatief/alternatief onder 5 is ten laste gelegd.
Overweging ten aanzien van het kaliber
De rechtbank overweegt dat op grond van het proces-verbaal van de verbalisanten [verbalisant] en [verbalisant] is vast komen te staan dat het onderzochte vuurwapen, een pistool is van het merk Glock, type 22 Gen4 en dat dit pistool een vuurwapen is in de zin van artikel 1 onder 3 in verband met artikel 2, lid 1 categorie III onder 1 van de WWM. Voor de feitelijke omschrijving van dit vuurwapen is vermelding in de tenlastelegging van het kaliber van dat vuurwapen niet relevant. Dit geldt ook voor de patroonhouder/patroonmagazijn die zich in het vuurwapen bevond. Vaststaat dat een patroonhouder/patroonmagazijn een specifiek hulpstuk is voor een vuurwapen. Het hulpstuk is “van wezenlijke aard” zoals bedoeld in artikel 3 lid 1 van de WWM. Derhalve valt het patroonmagazijn onder artikel 1 onder 3 juncto artikel 2 lid 1, categorie III van de WWM. Dit is naar het oordeel van de rechtbank voldoende om ook op dit onderdeel te komen tot een bewezenverklaring.
Vrijspraak ten aanzien van de munitie
De rechtbank acht onvoldoende bewijs in het dossier aanwezig om te kunnen komen tot een bewezenverklaring van het onderdeel van de tenlastelegging dat ziet op het aanwezig hebben van de munitie. De rechtbank zal verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.
Vrijspraak medeplegen
Nu van een gezamenlijke machtsuitoefening of van een nauwe en bewuste samenwerking op het voorhanden hebben van dit vuurwapen en de patroonhouder in het dossier geen aanknopingspunten aanwezig zijn, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van “
medeplegen”. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken voor zover tenlastegelegd is dat hij het wapen “tezamen en in vereniging met en of meer anderen” voorhanden heeft gehad.