ECLI:NL:RBOVE:2021:3975

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
26 oktober 2021
Zaaknummer
271458 / KG ZA 21-216
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van executoriaal beslag in kort geding tussen buren over betalingsverplichtingen en erfdienstbaarheid

In deze zaak vorderde eiser, een eigenaar van een perceel, de opheffing van executoriaal beslag dat door gedaagden, zijn buren, was gelegd. De achtergrond van het geschil ligt in een eerdere uitspraak van de rechtbank van 22 augustus 2018, waarin eiser was veroordeeld tot betaling van € 1.000,00 aan gedaagden en de kosten voor het vestigen van een erfdienstbaarheid. Eiser stelde dat hij aan zijn betalingsverplichtingen had voldaan door een bedrag van € 1.000,00 te betalen, bestaande uit een contante betaling van € 500,00 en een bankoverschrijving van € 500,00. Gedaagden betwistten echter dat de contante betaling was geaccepteerd en stelden dat eiser nog een bedrag van € 400,00 aan taxatiekosten verschuldigd was, die volgens hen noodzakelijk waren voor de vestiging van de erfdienstbaarheid.

De mondelinge behandeling vond plaats op 14 oktober 2021, waarbij beide partijen hun standpunten toelichtten. De voorzieningenrechter oordeelde dat eiser niet volledig had voldaan aan zijn betalingsverplichtingen, omdat hij de taxatiekosten van € 400,00 niet had betaald. Hierdoor was het executoriaal beslag gerechtvaardigd. De vordering van eiser tot opheffing van het beslag werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van gedaagden, die op € 965,00 werden begroot, te vermeerderen met wettelijke rente.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor partijen om duidelijkheid te scheppen over betalingsverplichtingen en de gevolgen van niet-nakoming, vooral in het kader van burenrelaties en erfdienstbaarheden.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer / rolnummer : 271458 / KG ZA 21-216
vonnis in kort geding van 19 oktober 2021
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] , [land] ,
eiser,
hierna te noemen:
[eiser] ,
advocaat: mr. I. Mercanoglu,
tegen

1.[gedaagde 1]

2. [gedaagde 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
hierna gezamenlijk, in mannelijk enkelvoud, te noemen:
[gedaagde 1] c.s.,
advocaat: mr. A.M. Worst.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het exploot van dagvaarding van 28 september 2021, met producties;
  • de spreekaantekeningen van mr. Worst, met producties;
  • de zijdens [eiser] ingezonden aanvullende producties.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak vond plaats op 14 oktober 2021.
Daarbij verschenen enerzijds [eiser] , vergezeld van de heer [A] en bijgestaan door mr. Mercanoglu en anderzijds [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , vergezeld van hun zoon de heer [B] en bijgestaan door mr. Worst. Bij die gelegenheid hebben beide partijen het eigen standpunt mondeling nader toegelicht. De griffier heeft daarvan aantekening gehouden.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn buren van elkaar. [eiser] is eigenaar van het perceel gelegen aan de [adres 1] te [plaats] . [gedaagde 1] c.s. is eigenaar van het naastgelegen perceel aan de [adres 2] te [plaats] .
2.2.
Tussen partijen is een geschil ontstaan over, kort gezegd, het grensoverschrijdende deel van de uitbouw van de woning van [eiser] en van de schutting tussen de percelen [adres 1] en [adres 2] .
2.3.
[gedaagde 1] c.s. hebben [eiser] (als ook mevrouw [C] die geen partij is in deze procedure) in rechte betrokken ten overstaan van deze rechtbank.
2.4.
Bij vonnis van 22 augustus 2018 (zaaknr. 209496 / HA ZA 17-492) heeft de rechtbank in die zaak eindvonnis gewezen. In dat vonnis is in reconventie onder meer het navolgende geoordeeld:
“(…)
3.1.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk om binnen 30 dagen na betekening van dit vonnis mee te werken aan het op kosten van [eiser] vestigen van een erfdienstbaarheid, omvattende handhaving van de thans aanwezige toestand van het grensoverschrijdende deel van de uitbouw van de woning van [eiser] en van de schutting tussen de percelen [adres 1] en [adres 2] , door een door [eiser] aan te wijzen notaris en aan de inschrijving daarvan in de registers met de bepaling dat indien [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in gebreke blijven met het verlenen van medewerking aan het vestigen van voornoemde erfdienstbaarheid en de inschrijving daarvan in de registers, dit vonnis in de plaats zal treden van de medewerking van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan de notariële vastlegging van de erfdienstbaarheid en de inschrijving daarvan in de registers.
3.2.
veroordeelt [eiser] om binnen 14 dagen na vestiging van de erfdienstbaarheid als bedoeld onder 3.1. van het dictum van dit vonnis ene bedrag van € 1.000,- aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te betalen ten titel van schadevergoeding als bedoeld in artikel 5:54 lid 1 BW.
(…)”
2.5.
Notariskantoor ‘Het Notarieel’ te Deventer heeft alle hypotheekhouders geïnformeerd over de voorgenomen vestiging van de erfdienstbaarheid.
2.6.
ING Bank (hierna te noemen: ING) heeft een recht van hypotheek op het perceel van [gedaagde 1] c.s. Blijkens de door [gedaagde 1] c.s. overgelegde correspondentie heeft ING verzocht om een waardebepaling/waardeverklaring.
2.7.
[gedaagde 1] c.s. heeft vervolgens een taxatierapport laten opstellen en aan ING verstrekt.
2.8.
In reactie op de ontvangst van dat rapport schrijft ING aan Het Notarieel dat dat taxatierapport niet voldoende is. Zij schrijft in enkele e-mails aan Het Notarieel, verzonden in oktober en december 2020, het navolgende:
“(…)
Wij hebben geen taxatierapport opgevraagd, maar een waardebepaling/waardeverklaring. Helaas kunnen wij hier niet van afwijken (…).
Dit is op basis van beleid van ING en bij dit verzoek is een waardebepaling verplicht.(…)
En later:
Ter beoordeling hebben wij een opgave van een door de bank erkende taxateur vastgestelde marktwaarde, vrij van huur van onderpand inclusief gestelde erfdienstbaarheid nodig. Cliënten kunnen [X] Vastgoed hiervoor opdracht geven. (…)”
2.9.
[gedaagde 1] c.s. heeft vervolgens [X] Vastgoed ingeschakeld, die op
27 november 2020 een taxatie heeft uitgevoerd. De aan die taxatie verbonden kosten bedragen € 400,00.
2.10.
Op 9 februari 2021 is de akte houdende de vestiging van de erfdienstbaarheid van overbouw gepasseerd.
2.11.
De advocaat van [gedaagde 1] c.s. schrijft in een e-mail van 18 februari 2021 aan [eiser] onder meer het volgende:
“(…) Ik verzoek u derhalve het bedrag à € 1.000,00 over te maken op de bankrekening van [gedaagde 1] : (…)
Voorts verzoek ik u de kosten van de taxatie à € 400,- die cliënten hebben moeten laten uitvoeren aan hen te vergoeden. In het vonnis van 22 augustus 2018 heeft de rechtbank bepaalt dat cliënten dienen mee te werken aan het vestigen van een erfdienstbaarheid.
De rechtbank heeft tevens bepaalt dat die erfdienstbaarheid op uw kosten wordt gevestigd. Om de erfdienstbaarheid ten behoeve van uw overbouw mogelijk te maken dienden cliënten een taxatie op te laten maken. Anders wilde hun bank geen medewerking verlenen. Dit brengt echter wel met zich dat de taxatiekosten onderdeel uitmaken van de kosten van het vestigen van de erfdienstbaarheid. Als aangegeven heeft de rechtbank bepaalt dat u die kosten dient te dragen.
Ik verzoek u derhalve per ommegaande € 1.400,- over te maken op voormelde bankrekening van cliënten. (…)”
2.12.
[eiser] reageert op dit bericht in een e-mail van 19 februari 2021. Hij schrijft daarin, voor zover thans relevant, het navolgende:
“(…) Stuur een kopie van de taxatie mee a.u.b. om te kijken of de kosten vergoed kunnen worden.
Met betrekking tot de deadline is een terugbetaling alleen mogelijk als je onmiddellijk verklaart dat je de deadline (voor alle betalingen, inclusief de 1000 euro) met 1 week verlengt na ontvangst van bovenstaande documenten. (…)”
2.13.
Het door [eiser] verzochte uitstel van één week is hem verleend.
2.14.
Blijkens een zijdens [eiser] overgelegde videopname heeft [eiser] op 24 februari 2021 een envelop met inhoud op de deurmat van [gedaagde 1] c.s. neergelegd.
2.15.
[eiser] heeft op 1 maart 2021 een bedrag van € 500,00 naar de bankrekening van [gedaagde 1] c.s. overgemaakt.
2.16.
Deurwaarderskantoor GGN heeft in opdracht van [gedaagde 1] c.s. het vonnis van
22 augustus 2018 aan [eiser] betekend.
2.17.
[gedaagde 1] c.s. heeft vervolgens op 28 mei 2021 executoriaal beslag laten leggen op een registergoed van [eiser] , gelegen aan de [adres 3] te [plaats] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, samengevat weergegeven:
primair:
het onderhavige beslag op te heffen,
subsidiair:
[gedaagde 1] c.s. te veroordelen dit beslag met onmiddellijke ingang op te heffen op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag dat hij daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 15.000,00,
primair en subsidiair:
[gedaagde 1] c.s. te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2.
Aan die vordering heeft [eiser] , kort gezegd, het navolgende ten grondslag gelegd.
[eiser] heeft bevrijdend betaald aan [gedaagde 1] c.s. en daarmee volledig voldaan aan de op hem rustende betalingsverplichting zoals deze voortvloeit uit het vonnis van de rechtbank van 22 augustus 2018. Hij heeft in totaal een bedrag van € 1.000,00 aan [gedaagde 1] c.s. voldaan. Immers, hij heeft op 24 februari 2021 een contante betaling gedaan van € 500,00 (en die op de deurmat van [gedaagde 1] c.s. neergelegd) en daarna op 1 maart 2021een betaling via bankoverschrijving van eveneens € 500,00 gedaan.
[eiser] voert in dat verband aan dat het hem als schuldenaar op grond van de wet is toegestaan om zowel een contante betaling als een girale betaling te doen. Dat is het uitgangspunt. Partijen hebben geen van die hoofdregel afwijkende contractuele afspraak gemaakt over de wijze van betaling, aldus [eiser] .
De stelling van [gedaagde 1] c.s. dat hij de contante betaling van € 500,00 niet heeft geaccepteerd en dat hij de betreffende envelop (met inhoud) op 24 februari 2021 direct heeft teruggestopt in de brievenbus van [eiser] , wordt door [eiser] uitdrukkelijk betwist. [eiser] voert in dat verband aan dat [gedaagde 1] c.s. geen bewijs van die stelling heeft geleverd.
[eiser] stelt zich subsidiair, voor het geval de voorzieningenrechter mocht aannemen dat de door hem gestelde cashbetaling niet is gedaan, op het standpunt dat sprake is van schuldeisersverzuim aan de kant van [gedaagde 1] c.s., omdat hij zonder rechtsgrond nakoming van de betalingsverplichting door [eiser] heeft willen dwarsbomen.
Voor wat betreft de taxatiekosten betwist [eiser] dat het hier gaat om noodzakelijke kosten voor de vestiging van de erfdienstbaarheid. [eiser] meent dat hij niet gehouden is die kosten te voldoen. Deze kosten moeten volgens hem worden aangemerkt als financieringskosten, die zijn gemaakt in de verhouding tussen de bank en [gedaagde 1] c.s.
Daar komt nog bij, zo betoogt [eiser] , dat hij niet door [gedaagde 1] c.s. is geïnformeerd over de taxatie die uitgevoerd zou moeten worden.
[eiser] is achteraf geconfronteerd met deze bijkomende kosten, zonder dat met hem daarover overleg is gevoerd. Kortom, deze kosten moeten voor rekening blijven van [gedaagde 1] c.s., aldus [eiser] .
De slotsom van het betoog van [eiser] luidt dat hij, nu hij € 1.000,00 heeft betaald, daarmee volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, om welke reden het executoriaal beslag dient te worden opgeheven, met veroordeling van [gedaagde 1] c.s. in de proceskosten.
3.3.
[gedaagde 1] c.s. heeft verweer gevoerd strekkende, kort gezegd, tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten en de nakosten te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW.
Samengevat weergegeven heeft [gedaagde 1] c.s. daartoe het volgende aangevoerd.
[gedaagde 1] c.s. betwist dat [eiser] bevrijdend heeft betaald.
Partijen hebben een nadere afspraak gemaakt over de wijze van nakoming van de betalingsverplichting. Die afspraak blijkt uit de e-mailwisseling van 18 en 19 februari 2021, gevoerd tussen de advocaat van [gedaagde 1] c.s. (mr. Van Gent) en [eiser] . Partijen zijn daarin overeengekomen dat betaling zal plaatsvinden op de bankrekening van [gedaagde 1] c.s.
Gelet op die afspraak was er voor [gedaagde 1] c.s. voldoende reden om de door [eiser] gestelde contante betaling van € 500,00 te weigeren. Dat heeft [gedaagde 1] c.s. op goede gronden mogen doen. Op de door [eiser] in dat verband overgelegde video-opname is te horen dat [gedaagde 1] “
nee, nee, nee” riep toen [eiser] aan de deur verscheen met een envelop. [gedaagde 1] c.s. heeft de betreffende envelop, waarvan voor [gedaagde 1] c.s. de inhoud overigens onbekend is, direct daarna opgeraapt en in de brievenbus van [eiser] gestopt. [eiser] heeft aldus tot op heden slechts een bedrag van € 500,00 via bankoverschrijving voldaan en geen
€ 1.000,00.
Ook de taxatiekosten van € 400,00 zijn door [eiser] niet betaald. In het vonnis van
22 augustus 2018 is [eiser] veroordeeld om mee te werken aan het op kosten van [eiser] vestigen van een erfdienstbaarheid. [gedaagde 1] c.s. heeft aanvullende kosten moeten maken. ING eiste, zo blijkt uit de correspondentie die daarover is gevoerd, een nadere waardebepaling. Anders kon de vestiging van de erfdienstbaarheid geen doorgang vinden. De kosten die in dat verband zijn gemaakt, ter hoogte van € 400,00, zijn noodzakelijke kosten voor de vestiging van de erfdienstbaarheid. [eiser] dient die kosten aan [gedaagde 1] c.s. te voldoen.
Daar komt nog bij dat [eiser] in zijn e-mail van 19 februari 2021 zelf ook schrijft dat hij ‘
alle betalingen’ zal doen, daarmee dus ook de betaling van de taxatiekosten die in de e-mail van mr. Van Gent van 18 februari 2021 expliciet zijn genoemd.
De conclusie van [gedaagde 1] c.s. is dat [eiser] een bedrag van € 900,00 onbetaald heeft gelaten, zodat hij niet heeft voldaan aan zijn betalingsverplichting op grond van het vonnis van 22 augustus 2018. [gedaagde 1] c.s. was daarom gerechtigd om executoriaal beslag te laten leggen. De vordering tot opheffing daarvan moet daarom worden afgewezen.
3.4.
Op hetgeen door partijen overigens is aangevoerd, zal hierbij bij de beoordeling van het geschil, voor zover relevant, nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De spoedeisendheid volgt uit de aard van het gevorderde, zodat [eiser] in zoverre ontvangen kan worden in zijn vorderingen.
4.2.
[eiser] vordert de opheffing van het namens [gedaagde 1] c.s. gelegde executoriaal beslag. Hij betoogt daartoe, kort gezegd, dat hij inmiddels aan al zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, omdat hij in totaal een bedrag van € 1.000,00 aan [gedaagde 1] c.s. heeft voldaan.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] ten opzichte van [gedaagde 1] c.s. een betalingsverplichting heeft, welke is vastgelegd in het vonnis van 22 augustus 2018 (aangehaald onder de feiten). Die verplichting omvat, kort gezegd, betaling van een schadeloosstelling ex artikel 5:54 BW van € 1.000,00 en betaling van de kosten van de vestiging van de erfdienstbaarheid.
4.4.
Ten aanzien van de schadeloosstelling overweegt de voorzieningenrechter allereerst dat tussen partijen vast staat dat [eiser] op 1 maart 2021 een bedrag van € 500,00 heeft overgeschreven naar de bankrekening van [gedaagde 1] c.s. en dat [gedaagde 1] c.s. dat bedrag ook heeft ontvangen.
4.5.
Waar partijen wel over twisten is de door [eiser] gestelde contante betaling van € 500,00, gedaan op 24 februari 2021, toen hij aan de deur stond bij [gedaagde 1] c.s.
Overwogen wordt dat in dat verband vaststaat dat [eiser] die betreffende dag, weliswaar onaangekondigd, aan de deur verscheen van [gedaagde 1] c.s. en dat hij een envelop met een inhoud op de deurmat van [gedaagde 1] c.s. heeft neergelegd, in aanwezigheid van [gedaagde 1] en diens zoon, [B] .
De door [gedaagde 1] c.s. betrokken stelling dat hij de inhoud van die betreffende envelop niet heeft gecontroleerd en/of gezien, waarmee betwist wordt dat [eiser] een envelop met een inhoud van € 500,00 aan [gedaagde 1] c.s. heeft overhandigd of op de deurmat heeft neergelegd, wordt verworpen. Die stelling is door [eiser] gemotiveerd weersproken nadat hij daartoe bij gelegenheid van de mondelinge behandeling een e-mail van mr. Van Gent, gedateerd
17 september 2021, heeft overgelegd. De betreffende e-mail, gericht aan de advocaat van [eiser] , luidt, voor zover thans relevant als volgt:

Uw cliënt heeft € 500,00 op de deurmat van mijn cliënten gegooid, (…).
Cliënten hebben het geld vervolgens in de brievenbus van uw client gedaan.”
4.6.
Aldus staat vast dat [eiser] op 24 februari 2021 een envelop met een bedrag aan contanten groot € 500,00 op de deurmat van [gedaagde 1] c.s. heeft neergelegd.
4.7.
[gedaagde 1] c.s. voert aan dat hij dat bedrag direct daarna heeft teruggestopt/ gedeponeerd in de brievenbus van [eiser] .
Die stelling wordt door [eiser] uitdrukkelijk betwist. Hij stelt zich op het standpunt dat hij dat bedrag niet heeft terugontvangen van [gedaagde 1] c.s.
[eiser] heeft in dat verband terecht aangevoerd dat de bewijslast van die stelling van [gedaagde 1] c.s. op [gedaagde 1] c.s. rust (en niet op [eiser] ). [gedaagde 1] c.s. beroept zich immers op de rechtsgevolgen van die betrokken stelling.
Het bewijs daarvan is tot dusver niet geleverd, zodat in rechte niet kan worden vastgesteld dat [gedaagde 1] c.s. het in contanten van [eiser] ontvangen bedrag van € 500,00 heeft teruggestopt in de brievenbus van [eiser] .
4.8.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat [eiser] , naast de bankoverschrijving van € 500,00, ook een bedrag van € 500,00 in contanten aan [gedaagde 1] c.s. heeft betaald.
Daarmee heeft [eiser] voldaan aan de verplichting tot betaling van een schadeloosstelling van € 1.000,00, overeenkomstig het oordeel van de rechtbank in het vonnis van 22 augustus 2018.
4.9.
Dan komt de voorzieningenrechter toe aan het resterende geschilpunt dat partijen verdeeld houdt, dat ziet op de taxatiekosten van € 400,00.
[gedaagde 1] c.s. betoogt, kort gezegd, dat [eiser] gehouden is dat bedrag te voldoen nu dat voortvloeit uit het vonnis. Hij voert aan dat deze, door hem noodzakelijk gemaakte, kosten in rechtstreeks verband staan met de vestiging van de erfdienstbaarheid.
Volgens [eiser] vallen deze taxatiekosten niet onder de kosten die in het dictum van het vonnis worden bedoeld.
4.10.
In dat standpunt kan [eiser] niet worden gevolgd.
Overwogen wordt dat in het dictum van het vonnis van 22 augustus 2018 is opgenomen dat [gedaagde 1] c.s. gehouden is zijn medewerking te verlenen aan het ‘op kosten van [eiser] vestigen van een erfdienstbaarheid’.
Met [gedaagde 1] c.s. is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de door [gedaagde 1] c.s. betaalde taxatiekosten van € 400,00 wel vallen onder de kosten als bedoeld in 3.1. van het dictum van voornoemd vonnis. Daartoe is redengevend dat uit de overgelegde e-mails van ING (aangehaald onder de feiten) blijkt dat de kosten zijn gemaakt nadat ING bij herhaling kenbaar had gemaakt dat voor (haar medewerking aan) de vestiging van de erfdienstbaarheid een waardebepaling was vereist. ING schrijft daarbij uitdrukkelijk dat dat beleid is. Bezien tegen die achtergrond kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat dit noodzakelijke kosten zijn, die zijn gemaakt op verlangen van ING en die direct verband houden met de vestiging van de erfdienstbaarheid. Dat betekent dat de voorzieningenrechter voorshands van oordeel is dat [eiser] gehouden is die kosten aan [gedaagde 1] c.s. te voldoen.
[eiser] heeft de taxatiekosten tot op heden niet voldaan, waarmee [eiser] - in tegenstelling tot het door hem ingenomen standpunt - niet volledig aan de op grond van het vonnis van
22 augustus 2018 op hem rustende betalingsverplichtingen heeft voldaan.
Conclusie
4.11.
Het vorenstaande tezamen leidt de voorzieningenrechter voorshands tot de slotsom dat niet is komen vast te staan dat [eiser] volledig heeft voldaan aan de op grond van het vonnis van 22 augustus 2018 op hem rustende betalingsverplichting.
Nu [eiser] geen andere gronden aan zijn vordering tot opheffing van het executoriaal beslag ten grondslag heeft gelegd, ligt de vordering van [eiser] tot opheffing van het executoriaal beslag voor afwijzing gereed.
Proceskosten en nakosten
4.12.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld, die aan de zijde van [gedaagde 1] c.s. zoals te doen gebruikelijk als volgt worden begroot:
griffierecht € 309,00
salaris advocaat
€ 656,00 +
totaal € 965,00
4.13.
De wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over de proceskosten als door [gedaagde 1] c.s. is gevorderd zal worden toegewezen, een en ander zoals hierna in het dictum is bepaald.
4.14.
De apart gevorderde nakosten zullen worden afgewezen. Voor een begroting van en veroordeling in die kosten is in een procedure als de onderhavige geen plaats.

5.De beslissing in kort geding

De voorzieningenrechter
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [gedaagde 1] c.s. begroot op € 965,00, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW gerekend vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.A. Smit, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken door mr. U. van Houten op 19 oktober 2021. (SA)