ECLI:NL:RBOVE:2021:3866

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
29 september 2021
Publicatiedatum
15 oktober 2021
Zaaknummer
C/08/238793 / HA ZA 19-460 / C/08/240328 / HA ZA 19-521 / 245562 / HA ZA 20-123 (vrijwaring)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële afwikkeling van een affectieve relatie met meerdere vorderingen en tegenvorderingen

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van de financiële afwikkeling van een beëindigde affectieve relatie tussen [A] en [B], heeft de rechtbank Overijssel op 29 september 2021 uitspraak gedaan. De partijen hebben van 2002 tot begin 2016 een affectieve relatie gehad en hebben gedurende deze periode samengewoond. De rechtbank behandelt meerdere vorderingen en tegenvorderingen die voortvloeien uit hun relatie, waarbij de kern van het geschil draait om de financiële afwikkeling na de beëindiging van hun affectieve relatie.

[A] vordert in conventie een bedrag van € 594.508,29 van [B], gebaseerd op een lening, onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking. [B] betwist deze vordering en stelt dat er geen huur is overeengekomen, en dat de betalingen die [A] heeft gedaan, niet zijn gedaan voor haar, maar voor de gezamenlijke woning. De rechtbank oordeelt dat [A] zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd en wijst de vordering af.

In reconventie vordert [B] een bedrag van € 275.000,00 of een maandelijkse bijdrage van € 1.500,00, wat door [A] wordt betwist. De rechtbank concludeert dat er geen overeenkomst tot stand is gekomen over deze betalingen en wijst ook deze vordering af. De rechtbank compenseert de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken en onderbouwing in financiële geschillen na een relatie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
Vonnis van 29 september 2021
in de zaak met zaaknummer / rolnummerC/08/238793 / HA ZA 19-460:
[A]
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [A] ,
eiser in conventie,
verwerende partij in reconventie,
advocaat mr. T.J.H. Zwiers te Hengelo (O).
[B],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [B] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. T.L.V. de Jong te Enschede,
in zaak met zaaknummer / rolnummer: C/08/240328 / HA ZA 19-521:
de commanditaire vennootschap
[C],
gevestigd te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [C] ,
eiseres,
advocaat mr. T.J.H. Zwiers te Hengelo (O),
tegen
[B],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [B] ,
gedaagde,
advocaat mr. T.L.V. de Jong te Enschede.
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: 245562 / HA ZA 20-123 (vrijwaring)
[B],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [B] ,
eiseres in vrijwaring,
advocaat mr. T.L.V. de Jong te Enschede,
en
[A]
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [A] ,
gedaagde in vrijwaring,
advocaat mr. T.J.H. Zwiers te Hengelo (O).

1.het procesverloop

1.1.
1.1.
in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/08/238793 / HA ZA 19-460:
- het tussenvonnis van 17 juni 2021;
- de conclusie van repliek van [A] ;
- de conclusie van dupliek in conventie tevens repliek in reconventie in zaak C/08/238793 tevens houdende conclusie van dupliek in de zaak C/08/240328 van [B] ;
- de conclusie van dupliek in reconventie in de zaak C/08/240328 tevens akte uitlating producties (C/08/240328) en uitlating in vrijwaring (C/08/245562) van [A] en
- de akte uitlating producties van [B] ;
in de zaak met zaaknummer/rolnummer C/08/240328 / HA ZA 19-521:
- het tussenvonnis van 17 juni 2020;
- de conclusie van repliek van [A] ;
- de conclusie van dupliek in conventie tevens repliek in reconventie in zaak C/08/238793 tevens houdende conclusie van dupliek in de zaak C/08/240328 van [B] en
- de conclusie van dupliek in reconventie in de zaak C/08/240328 tevens akte uitlating producties (C/08/240328) en uitlating in vrijwaring (C/08/245562) van [A] ;
in de zaak met zaaknummer/rolnummer C/08/245562 / HA ZA 20-123:
- het tussenvonnis van 17 juni 2020;
- conclusie van repliek;
- conclusie van dupliek en
- de conclusie van dupliek in reconventie in de zaak C/08/240328 tevens akte uitlating producties (C/08/240328) en uitlating in vrijwaring (C/08/245562) van [A] ;
in alle zaken:
- de mondelinge behandeling gehouden op 2 juni 2021, waarbij (de advocaten van) partijen hun standpunten hebben toegelicht, de advocaten mede aan de hand van pleitnota’s, en waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt;
- de afzonderlijke berichten van [A] en van [B] van 23 juni 2021 waarbij beide partijen om een vonnis hebben gevraagd.

2.De feiten in alle zaken

2.1.
[A] en [B] hebben van 2002 tot eind 2015/ begin 2016 een affectieve relatie gehad. Tijdens hun affectieve relatie hebben zij geruime tijd samengewoond: eerst aan [het adres 1] te [woonplaats] ( hierna: [het adres 1] ), in eigendom bij [B] , en vanaf
18 november 2011 aan [het adres 2] .
2.2.
[A] is enig (beherend) vennoot van [A] c.v..
2.3.
In 2004 heeft [B] aan [A] € 91.028,00 geleend ten behoeve van de aankoop door [A] van een pand aan [het adres 3] te [woonplaats] .
2.4.
Op 4 juni 2009 hebben [A] en [B] een samenlevingscontract gesloten dat, aldus de Considerans, ingaat met ingang van heden (rechtbank: 4 juni 2009). In dit contract is opgenomen:
“(…)
Kosten van de huishouding
Artikel 3
1.
De kosten van de huishouding als bedoeld in artikel 1:84 van het Burgerlijk Wetboek waaronder begrepen:(…)
b. de kosten van huisvesting, waaronder mede verstaan de rente van de lening of kredieten bestemd voor de financiering van de door beide partijen gezamenlijk bewoonde woning, worden voldaan uit de netto-inkomsten uit arbeid van partijen naar evenredigheid daarvan. Indien en voor zover gemelde inkomens niet toereikend zijn, is iedere partij gehouden uit en naar evenredigheid van haar netto-inkomen uit vermogen en zonodig uit en naar evenredigheid van haar netto-vermogen het tekort aan te vullen.
(…)
7.
De partij die in enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan haar aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft het recht het teveel bijgedragene terug te vorderen van de andere partij.
Het recht het aldus teveel bijgedragene terug te vorderen vervalt, indien betaling of verrekening daarvan niet binnen vijf jaar na het einde van het betreffende kalenderjaar heeft plaatsgehad of schriftelijk is gevorderd.”
VERGOEDINGEN
Artikel 4
Partijen zijn, voor zover in deze overeenkomst niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene partij is onttrokken ten bate van de andere partij, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking.Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar behoudens het hierna bepaalde.
Indien een partij ter zake van de aankoop van een door partijen gezamenlijk bewoonde of te bewonen woning in het (uit eigen middelen) te financieren bedrag meer heeft bijgedragen dan op grond waarvan zij jegens de andere partij – gelet op de verhouding waarin partijen tot de eigendom van de desbetreffende woning gerechtigd (zullen) zijn – gehouden is, dan is de aldus voor die partij ontstane vordering renteloos en eerst opeisbaar bij het einde van de gemeenschappelijke huishouding en voorts ingeval van faillissement van de schuldenaar, bij zijn aanvrage tot surséance van betaling of wettelijke schuldsanering, bij ondercuratelestelling van – of boedelafstand door de schuldenaar, bij inbeslagneming van enig goed van de schuldenaar en bij eigendomsoverdracht van de hiervoor bedoelde woning.
(…)”
2.5.
Op 1 oktober 2009 hebben partijen een koopakte getekend waarbij zij verklaren dat op 11 augustus 2009 een koopovereenkomst is gesloten voor de aankoop van de woning [het adres 2] voor een bedrag van € 368.000,00. Levering van de woning heeft aan [B] plaatsgevonden op 5 januari 2010. Voor de hypothecaire geldlening voor een bedrag van
€ 495.400,00 zijn [A] en [B] hoofdelijk aansprakelijk. Met dit bedrag is de koopprijs en (een deel van) de verbouwing betaald.
2.6.
Op 3 november 2015 heeft [A] aan [B] € 100.000,00 overgemaakt.
2.7.
Op 22 december 2015 heeft [A] een deel van de hypotheken, waaronder die gevestigd op [het adres 1] en [het adres 2] , (deels) afgelost. De (overige) hypotheken heeft [A] geherfinancierd bij de Volksbank te Gronau voor een bedrag van
€ 875.000,00 met [het adres 1] en [het adres 2] als onderpand.
2.8.
Op 22 december 2015 heeft [B] € 50.000,00 aan [A] geleend.
2.9.
Vanaf 1 januari 2016 tot begin 2019 is er maandelijks € 1.500,00 overgemaakt van bankrekeningnummer [1] naar [B] op rekeningnummer [2] , in totaal € 55.500,00.
2.10.
Op 18 mei 2017 heeft [A] aan [B] een e-mail gestuurd over de financiële afwikkeling van hun relatie. Op de inhoud daarvan wordt in het navolgende teruggekomen.
2.11.
In 2019 is [het adres 2] verkocht voor € 330.000,00. De resterende hypothecaire geldlening van € 129.388,02 is afgelost en na aftrek van de kosten is de overwaarde van
€ 200.298,75 aan [B] overgemaakt.
2.12.
Een deel van het perceel [het adres 2] is eind 2019 als bouwkavel door [B] verkocht voor € 272.000,00.
2.13.
De bankrekening met nummer [3] is een privé-rekening van [A] , de bankrekening met nummer [4] betreft een Internet Zakenrekening van
[A] c.v. en de bankrekening met nummer [5] is een en/of rekening van partijen (geweest).

3.De vorderingen, de standpunten en de beoordeling

in alle zaken

3.1.
De rechtbank blijft bij hetgeen in het tussenvonnis van 17 juni 2020 in de zaken is opgenomen, tenzij daarvan uitdrukkelijk wordt afgeweken.
3.2.
De kern van de geschillen tussen partijen betreft de financiële afwikkeling na beëindiging van hun affectieve relatie. Er is een nauwe verwevenheid tussen de verschillende zaken. Bepaalde standpunten van [A] en [A] c.v. enerzijds en [B] anderzijds komen in de verschillende procedures met dezelfde strekking terug. De zaken zijn gelijktijdig mondeling behandeld. In alle zaken wordt in dit vonnis einduitspraak gedaan. Om herhalingen te voorkomen wordt zo nodig naar een eerdere overwegingen in de zaak met een ander zaaknummer verwezen of wordt in meer zaken dezelfde beoordeling gegeven.
in de zaak met nummer C/08/238793 / HA ZA 19-460:
in conventie:
3.3.
[A] vordert, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling tot betaling van
€ 594.508,29 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 oktober 2019 tot aan de dag van voldoening en proceskostenveroordeling, waaronder de beslag- en nakosten. [A] doet een beroep op het samenlevingscontract, onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking en de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid. Het huwelijksvermogensrecht is op de relatie niet van toepassing omdat partijen niet waren getrouwd en er geen mogelijkheid is voor analoge toepassing, aldus [A] .
3.4.
[B] heeft de vordering betwist.
3.5.
De rechtbank stelt vast dat partijen in hun processtukken de vordering van [A] hebben uitgesplitst in diverse onderdelen. De beoordeling van de vordering van [A] zal plaatsvinden aan de hand van deze onderdelen.
Deel 1 van de vordering: € 53.598,43 (€ 49.642,-- inclusief rente)
3.6.
[A] stelt dat hij in 2004 een bedrag van € 91.028,00 van [B] heeft geleend. Met dit bedrag heeft hij het pand aan [het adres 3] te [woonplaats] gekocht. [B] exploiteerde tot 2007 in dat pand een drogisterij en partijen kwamen overeen dat de huur die [B] aan [A] zou dienen te voldoen, werd verrekend met deze lening, aldus [A] . [A] verwijst naar de jaarstukken van de drogisterij waaruit blijkt dat er sprake is van een lening en stelt dat in de jaarstukken rekening werd gehouden met de huur. [A] heeft in 2015 ten onrechte € 100.000,00 aan [B] terugbetaald, aangezien geen rekening is gehouden met de nog te betalen huur. Er is sprake van onverschuldigde betaling dan wel ongerechtvaardigde verrijking.
3.7.
[B] voert tegen dit deel van de vordering aan dat naast de lening van € 91.028,00, [B] aan [A] in 2006 aanvullend € 9.000,00 heeft geleend en dat met de (terug)betaling van € 100.000,00 de leningen zijn voldaan. Er is tussen partijen geen huur overeengekomen. De vermelding van de huur in de jaarcijfers van de drogisterij is om fiscale en administratieve redenen.
De rechtbank
3.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat [B] in 2004 € 91.028,00 aan [A] heeft geleend. Tussen partijen is evenmin in geschil dat er rente is overeengekomen, waarbij [A] bij conclusie van repliek onder randnummer 6 stelt dat 5 % is afgesproken, en [B] bij conclusie van dupliek onder randnummer 47 stelt dat 6% is afgesproken. Bij haar akte van uitlating onder randnummer 12 stelt [B] dat zij de 6% rente nooit heeft ontvangen. Wat daarvan zij: zelfs indien wordt uitgegaan van het laagste rentepercentage, 5%, bedroeg de lening vermeerderd met de verschenen rente in 2015, gelet op de verschenen termijnen, in ieder geval € 100,000,00.
3.9.
Dat [B] in 2006 nog een aanvullend bedrag van € 9.000,00 aan [A] heeft geleend, is door [B] onvoldoende onderbouwd. Weliswaar blijkt uit productie 11 bij de dagvaarding dat er € 9.000,00 is ‘uitgeleend’, doch er staat niet bij aan wie.
3.10.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [A] zijn stelling dat partijen overeengekomen zijn dat [B] huur verschuldigd was, onvoldoende onderbouwd. Partijen erkennen dat er geen schriftelijke overeenkomst tot stand is gekomen. Het zou om een mondeling tot stand gekomen huurovereenkomst gaan. [A] heeft hierover op geen enkele manier details verstrekt zoals type (bedrijfs)ruimte, termijn, huurbedrag, overige voorwaarden etc. Dat er in de jaarstukken sprake is van ‘huur’ maakt dat niet anders omdat deze post louter om fiscale redenen kan zijn opgenomen. Dit oordeel vindt steun in het e-mailbericht dat [A] op 14 mei 2019 heeft verzonden naar de broer van [B] , [D] . Daarin heeft [A] geschreven:
“(…) Zij had toen [F] bij haar wegging het huis, de auto en door de verkoop van het pand aan [het adres 4] een 100k over. Die heeft ze geïnvesteerd in de aankoop op [het adres 3] . Het voordeel van haar was dat ze niet met de belasting hoefde af te rekenen. En ze heeft daarvoor nog een aantal jaren zonder huur kunnen doordraaien (…)” [1]
3.11.
Dat partijen in 2015 hebben afgesproken dat ‘het overige’ te weten de som van de openstaande geldlening verminderd met de daarop in mindering gebrachte maandelijkse huurpenningen verrekend zou worden bij de verkoop van [het adres 2] , zoals door [A] bij de mondelinge behandeling naar voren is gebracht, heeft [A] op geen enkele manier onderbouwd.
3.12.
Nu [A] zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd, is er bij de betaling van het bedrag van € 100,000,00 geen sprake van onverschuldigde betaling dan wel ongerechtvaardigde verrijking. Dit deel van de vordering wordt dan ook afgewezen.
Deel 2 van de vordering: € 63.308,24
3.13.
[A] stelt dat hij in de periode van maart 2010 tot december 2015 uit privévermogen maandelijks heeft bijgedragen in de hypotheek, bestaande uit de rente/aflossing ter zake de woning aan de [het adres 1] onder vermelding ‘hypotheek’. Het ging om € 850,00 aflopend naar € 650,00 per maand. Verwezen wordt naar de producties 8 (naar de rechtbank begrijpt wordt bedoeld productie 9) en 12 bij de dagvaarding, bestaande uit mutatieoverzichten van de bankrekeningnummers [3] en [5] .
3.14.
[B] betwist dat dit deel van de vordering over de woning aan de [het adres 1] gaat. [B] heeft de kosten voor die woning betaald. Zo [A] deze betalingen in privé heeft gedaan, hebben deze betrekking op de woning [het adres 2] , welke kosten onder artikel 3 van het samenlevingscontract vallen. [A] heeft in dat geval niet voor [B] betaald: hij was voor de hypotheken (hoofdelijk) aansprakelijk. [B] is nooit in gebreke gesteld. De vordering is bovendien verjaard.
De rechtbank
3.15.
Allereerst dient te worden vastgesteld dat [A] het bedrag op geen enkele manier heeft onderbouwd. Er is geen optelsom gemaakt van bedragen met verwijzing naar de juiste productie(s).
3.16.
Bovendien wordt voor de stelling dat [A] privé heeft betaald slechts verwezen naar opgestelde mutatieoverzichten van zowel de bovengenoemde privérekening van [A] als naar de en/of rekening. [A] zal geen gelegenheid meer krijgen om hier nader licht op te werpen, zoals namens [A] bij de mondelinge behandeling is verzocht. Al bij conclusie van antwoord heeft [B] naar voren gebracht dat niet is gebleken dat de betalingen door [A] in privé zijn gedaan, nu enkel eigenhandig vervaardigde overzichten en geen bankafschriften waaruit de tenaamstelling blijkt zijn overgelegd. [A] had dus alle gelegenheid om deze onduidelijkheid weg te nemen, hetgeen niet (op afdoende wijze) is gebeurd.
3.17.
Ook kan niet worden vastgesteld dat het om betalingen ten behoeve van woning aan de [het adres 1] gaat. Weliswaar blijkt uit overgelegde mutatieoverzichten dat er meerdere betalingen hebben plaatsgevonden onder de vermelding ‘hypotheek’ maar geenszins is duidelijk gemaakt om welke hypotheek en om welk pand het gaat en naar wie het bedrag is overgemaakt.
3.18.
Tussen partijen is niet in geschil dat op de woning aan de [het adres 1] een aflossingsvrije (spaar)hypotheek rustte waar rente over werd betaald, zodat zonder nadere toelichting en onderbouwing van [A] niet kan worden vastgesteld dat er sprake is van (tussentijdse) aflossingen. Waar [A] verwijst naar regelmatig terugkerende betalingen tussen € 850,00 aflopend naar € 650,00 moet het dan ook voor worden gehouden dat sprake van betaling van verschenen rente. Zo er al sprake van zou zijn dat de rente betrekking heeft op de hypotheek van de [het adres 1] , geldt op grond van het tussen partijen destijds geldende samenlevingsovereenkomst dat betaalde rente van de hypotheek gedurende de samenwoning in [het adres 1] als kosten van de huishouding als bedoeld in artikel 3 lid 1 onder b. van het samenlevingscontract dienen te worden gezien. Daarbij gaat de rechtbank uit van het overgelegde uittreksel BRP, waarin is vermeld dat partijen met ingang van 18 december 2011 zijn ingeschreven op [het adres 2] . In dat geval is het aan [A] om onderbouwd te stellen dat hij te veel heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding. Voor zover [A] in dat verband verwijst naar productie 5 bij de dagvaarding volstaat het enkel overleggen van deze productie niet. Nog daargelaten dat [A] ook zelf kanttekeningen plaatst bij deze overgelegde gegevens, is het niet aan de rechtbank om aan de hand van producties een vergelijk en een berekening te maken. Reeds daarom zal de rechtbank dit gedeelte van de vordering dat valt onder vordering deel 2 afwijzen.
3.19.
Het beroep op verjaring door [B] en de daarmee samenhangende vraag in hoeverre [A] met succes een beroep kan doen op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, door aan te voeren dat daar conform vaste jurisprudentie sprake van is bij een vordering tot verrekening tussen ex-echtgenoten van overgespaarde inkomsten kan dus buiten beschouwing blijven.
3.20.
Vanaf 18 december 2011 woonden partijen niet meer aan de [het adres 1] . Eventueel betaalde rente voor de hypotheek van [het adres 1] valt dan onder artikel 4 lid 1 van het samenlevingscontract. Voor dergelijke vorderingen geldt dat deze, anders dan [A] stelt, terstond opeisbaar zijn, aldus de tekst van die bepaling.
Gelet op de datum van de dagvaarding, 17 oktober 2019, zijn vorderingen die betrekking hebben op de periode vóór 17 oktober 2014 op grond van die bepaling verjaard.
3.21.
In het geval [A] wel voldoende had onderbouwd op welke woning welke betaling betrekking had, had dit alleen soelaas geboden voor betaling gedaan vanaf
17 oktober 2014. Nu deze onderbouwing ontbreekt, zal ook dit onderdeel van deel 2 van de vordering worden afgewezen.
Deel 3 van de vordering: € 344.675,18 (inclusief wettelijke rente)
3.22.
[A] heeft gesteld dat hij in 2015 bij de herfinanciering bij de Volksbank te Gronau, uit privévermogen aflossingen voor de woning [het adres 2] heeft betaald en de hypotheek van de woning [het adres 1] heeft afgelost. Op grond van artikel 4 lid 1 van het samenlevingscontract vordert [A] dit bedrag terug.
3.23.
[B] voert hiertegen aan dat deze hypotheken weliswaar in december 2015 in de herfinanciering zijn betrokken, maar dat deze niet door [A] maar door
[E] Holding b.v. zijn voldaan. [A] heeft met de panden [het adres 1] en [het adres 2] als onderpand, zijn onroerend goedportefeuille kunnen uitbreiden. [A] was voor de hypotheekschuld van de [het adres 2] bovendien hoofdelijk aansprakelijk. Tot slot heeft [A] in een e-mailbericht van 18 mei 2017 van [A] aan [B] vermeld dat hij zonder deze garantstelling niet had kunnen herfinancieren en dat hij afziet van vergoeding van gedane onttrekkingen ten behoeve van de woning [het adres 2] .
De rechtbank
3.24.
Op grond van de stukken en uit de verklaringen bij de mondelinge behandeling kan worden geconcludeerd dat, hoewel door partijen in de stukken verschillende manieren van berekening zijn gebruikt, partijen het er over eens zijn dat de nota van afrekening van notaris Ter Braak Willem d.d. 23 december 2015 (productie 9 onder 4.6 bij de dagvaarding [2] ) kan worden gevolgd inhoudende dat [A] voor de aflossing van de hypotheken van [het adres 1] en [het adres 2] opgeteld € 308.819,17 heeft voldaan vermeerderd met een storting van € 11.907,01, totaal
€ 320.789,18.
3.25.
[B] heeft bij haar conclusie van dupliek in conventie tevens repliek in reconventie naar voren gebracht dat de rechtbank in voornoemd tussenvonnis onder overweging 2.8 ten onrechte heeft vermeld dat [A] in december 2015 de hypotheek [het adres 1] heeft afgelost, maar laat na te vermelden welke andere hypotheek is gemoeid met de aflossing op de nota van afrekening van 23 december 2015 voor een bedrag van € 74.014,18. Bovendien blijkt uit de brief van de toenmalige gemachtigde van [B]
mr. P. Pol van 1 februari 2019 (productie 7 bij haar conclusie van antwoord) dat [B] voor de lening van [A] van € 875.000,-- bij de Volksbank Gronau met [het adres 1] zekerheid heeft gesteld, dat met deze lening de hypothecaire leningen van [B] gedeeltelijk zijn overgesloten en dat daarmee een bedrag van € 308.819,17 is aangewend om de hypothecaire leningen van [B] af te lossen. Dit bedrag komt overeen met het bedrag op bovengenoemde nota van afrekening. Gelet hierop wordt de opmerking van [B] gepasseerd.
3.26.
Het verweer van [B] dat het niet [A] maar de holding van [A] is die het bedrag van € 308.819,17 heeft voldaan, wordt niet gevolgd. [A] heeft onbetwist gesteld (onder verwijzing naar productie 9, onderdeel 4.4 en 4.9 bij de dagvaarding en productie 1 bij de conclusie van antwoord in reconventie) dat hij voor de herfinanciering privé schuldenaar is en dat hij zowel privé als via zijn holding de hypotheekgever is.
3.27.
Het gevorderde bedrag deel 3 betreft een hypothecaire schuld van zowel [A] als [B] , hetgeen blijkt uit de hypotheekakte van 5 januari 2010 (productie 16 bij de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie).
Naar het oordeel van de rechtbank is er bij deze afbetaling door [A] geen sprake van een onttrekking in de zin van artikel 4 lid 1 van het samenlevingscontract. Van de in de bepaling genoemde situatie dat er aan het vermogen van de ene partij is onttrokken
ten bate van de andere partijis geen sprake. Beide partijen waren immers gebaat bij deze transactie doordat met deze aflossing (een deel van) beider schuld was ingelost. Voor [B] was dit batig omdat de afgeloste hypotheek niet langer rustte op de panden, voor [A] was dit batig omdat hij opnieuw zekerheid kon stellen voor nieuw aan te schaffen panden. [A] heeft immers zowel [het adres 1] als [het adres 2] , beide in eigendom van [B] , opnieuw als onderpand gebruikt voor het aanschaffen van panden alleen op zijn naam zoals hij zelf ook heeft erkend in zijn e-mailbericht van 18 mei 2017 aan [B] :

had ik die hypotheek niet gekregen was het pand naar de andere huurder gegaan en had [D] er weg gemoeten.’
3.28.
De rechtbank volgt [B] niet waar zij stelt dat [A] in de betreffende e-mail afziet van de vergoeding. Het is niet zonder meer duidelijk dat [A] met het citaat:
‘als het mis zou gaan had jij een huis aan de [het adres 2] vrijwel vrij op naam. De hypotheek loopt volgend jaar af dus er blijf dan 120.000,00 over. Dan heb je 2 huizen met een hypotheek van 120k’
bedoelt dat hij het bedrag van € 320.789,18 heeft kwijtgescholden
.[B] heeft ook niet aangevoerd waaruit moet worden afgeleid dat er als het mis zou gaan, een resthypotheek van € 120.000,00 over zou blijven.
3.29.
[A] heeft nog gesteld dat ten aanzien van de draagplicht, partijen geen verhouding c.q. afzonderlijke draagplicht zijn overeengekomen zodat de draagplicht dient te worden afgeleid uit de eigendomsverhouding van de onroerende zaken, hetgeen [B] gemotiveerd heeft betwist. Onder verwijzing naar artikel 6:10 van het Burgerlijk Wetboek (BW) waarin staat dat schuldenaren ieder voor het gedeelte van de schuld dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat draagplichtig zijn, stelt de rechtbank vast dat in de jurisprudentie hiervoor geen algemene regels zijn te geven. De grootte van ieders bijdrageplicht zal in de eerste plaats afhangen van hetgeen zij uitdrukkelijk of stilzwijgend omtrent hun bijdrageplicht zijn overeengekomen en van een eventuele onderlinge rechtsverhouding. Artikel 4 lid 1 van het samenlevingscontract biedt hiervoor geen uitsluitsel omdat, anders dat waar dit artikel over gaat, beide partijen zijn gebaat bij de aflossing van deze hypotheek. De omstandigheid waarop [A] zich beroept, namelijk dat de aflossing volledig ten goede is gekomen aan [B] , wordt niet gevolgd. [A] miskent daarmee dat hij hoofdelijk aansprakelijk was voor deze hypothecaire schuld uit 2010 en dat hij bovendien, zoals hiervoor is overwogen, baat had bij deze aflossing in het kader van de herfinanciering in 2015.
3.30.
Voor het gevorderde bedrag van € 11.970,01 geldt dat [A] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd heeft gesteld waarom dit bedrag van [B] kan worden gevorderd. Uit randnummer 11 van de dagvaarding blijkt dat het geen betaling betreft voor [het adres 1] of [het adres 2] . Uit bovengenoemde nota van afrekening blijkt dat van de restschuld van € 61.970,01, Boeve € 50.000,00 heeft voldaan en [A] € 11.970,01. Dat er sprake zou zijn van onttrekking in de zin van artikel 4 lid 1 van het samenlevingscontract is daarmee op geen enkele wijze onderbouwd.
3.31.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor de aflossing van de hypotheek ten behoeve van [het adres 1] en [het adres 2] beide partijen hoofdelijk aansprakelijk waren. Aangezien partijen hoofdelijk aansprakelijk waren voor deze geldleningen en beide partijen baat hadden bij de aflossing gaat de rechtbank uit van een verhouding van elk 50%. [A] kan [B] aanspreken op betaling van de helft van dit bedrag:
€ 154.409,56.
3.32.
In het verlengde van het voorgaande is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van onverschuldigde betaling nu [A] hoofdelijk aansprakelijk was voor de schuld. Evenmin is er sprake van ongerechtvaardigde verrijking: beide partijen hadden baat bij deze transactie en tegenover de baat van [B] stond de last dat de haar in eigendom toebehorende panden verhypothekeerd werden voor het aanschaffen van panden op naam van [A] .
3.33.
Ook de aanvullende werking van de redelijkheid en de billijkheid maken niet dat [B] het gehele bedrag dient terug te betalen. [A] stelt hiertoe dat hij grote uitgaven heeft gedaan ten behoeve van [B] , welke zij verplicht was te betalen. Zoals hierboven al is weergegeven was [A] echter hoofdelijk aansprakelijk voor deze uitgaven en is hij er bovendien ook zelf bij gebaat.
3.34.
[A] heeft een bedrag inclusief rente gevorderd maar de gevorderde rente op geen enkele wijze onderbouwd. [B] heeft dit deel van de vordering betwist. Tussen partijen staat niet ter discussie dat pas bij de verkoop van [het adres 2] de discussie over dit deel van de vordering is gaan opspelen. Eerder heeft [A] geen beroep op betaling van dit deel van de vordering gedaan omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij meedeelde in de opbrengst van de woning en het perceel [het adres 2] . Nu de datum van verkoop niet bekend is zal de rechtbank uitgaan van de data waarop de gemachtigden van partijen hebben gecorrespondeerd over onder meer deze kwestie: rondom 1 februari 2019.
Van deel 3 van de vordering zal € :
€ 154.409,56worden toegewezen vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2019.
Deel 4 van de vordering: € 132.926,44.
3.35.
[A] stelt dat hij betalingen heeft gedaan voor [het adres 1] en [het adres 2] , te weten:
- op 29 december 2009 voor [het adres 2] een waarborgsom van € 60.000,00
- op 11 mei 2010 de vervanging van het dak [het adres 2] voor € 20.670,00 en
- op 28 april 2010 een keuken voor [het adres 1] voor (€ 23.000,00).
De vordering van € 132.926,44 is gegrond op artikel 4 van het samenlevingscontract.
3.36.
[B] stelt hier tegenover dat op 7 januari 2010 in verband met de financiering van [het adres 2] , het resterende bedrag van de hypotheek van [het adres 2] groot € 156.607,13 naar [A] in privé is overgeboekt. Dit volgt ook uit de nota van afrekening van de notaris van 29 december 2009 (productie 13 bij de dagvaarding). De door [A] opgevoerde kosten zijn door [A] in privé betaald maar daarna dus terugontvangen, zodat [A] niets meer van [B] te vorderen heeft.
De rechtbank
3.37.
[A] heeft zijn betalingen in voldoende mate onderbouwd. [A] heeft de stelling van [B] evenwel niet betwist dat hij op 7 januari 2010 een bedrag van € 156.607,13 op zijn rekening overgemaakt heeft gekregen. Deze overboeking blijkt ook uit het door hemzelf overgelegde mutatieoverzicht van zijn privé rekening. [A] heeft er geen verklaring voor gegeven waarom hij desondanks een vordering op [B] heeft. Het naar hem overgemaakte bedrag overstijgt immers dit deel van de vordering. Nu [A] zijn stelling dat er sprake is van onttrekkingen onvoldoende heeft onderbouwd zal dit deel van de vordering worden afgewezen.
in reconventie:
3.38.
[B] vordert, uitvoerbaar bij voorraad, primair veroordeling tot betaling van
€ 275.000,00 en subsidiair veroordeling tot betaling van € 1.500,00 maandelijks en proceskostenveroordeling.
3.39.
[B] stelt dat er sprake is van een partijafspraak omdat zij gedurende de relatie kosten van de huishouding heeft betaald, renteloze leningen heeft verstrekt en zich voor [A] garant heeft gesteld waardoor [A] in staat was een aanzienlijke onroerend goed portefeuille op te bouwen. [A] biedt in zijn e-mail van 18 mei 2017 aan [B] aan om maandelijks € 1.500,00 of € 275.000,00 ineens te betalen:
‘Daarbij naast krijg je van mij de beloofde 1500 per maand zolang je leeft of ik het kan betalen. Of we komen een bedrag overeen om het in een keer af te handelen, wat jij wil. Maar dat hangt af van wat we beuren.’
Dit aanbod is door [B] aanvaard waarmee een overeenkomst tot stand is gekomen. [A] heeft drie jaar lang conform deze regeling betaald. [A] was goed op de hoogte van de regelgeving rondom partneralimentatie. [B] ontkent dat er een ontbindende voorwaarde is overeengekomen.
3.40.
[A] voert onder verwijzing naar het in overweging 3.38 geciteerde deel van de e-mail van 18 mei 2017 van [A] aan [B] aan dat de maandelijkse bijdrage of het bedrag ineens van € 275.000,00 als verkapte partneralimentatie dient te worden aangemerkt en was toegezegd onder de ontbindende voorwaarde dat de vermogensrechtelijke afwikkeling van het gezamenlijke vermogen in onderling overleg zou plaatsvinden. [B] heeft zich niet aan de ontbindende voorwaarde gehouden, door de opbrengsten van de woning en het perceel [het adres 2] niet met [A] te delen waarmee de verplichting tot betaling van de bijdrage is komen te vervallen.
[A] stelt voorts dat hij geen partneralimentatie verschuldigd is aangezien
artikel 1:157 BW niet van toepassing is op samenwoners. [A] verkeerde tot aan het moment van de laatste betaling begin 2019 in de (verkeerde) veronderstelling dat hij verplicht was tot het betalen van partneralimentatie. [A] verwachtte dat partijen tot overeenstemming zouden komen over de financiële afwikkeling van de relatie. [A] betwist dat [B] is ingeteerd op haar privé-vermogen.
De rechtbank
3.41.
Gelet op de onderlinge samenhang tussen deze vordering en de vordering onder nummer C/08/240328 / HA ZA 19-521 verwijst de rechtbank voor de beoordeling naar het kopje
‘De rechtbank’aldaar (overweging 3.45 en volgende).
in de zaak met nummer C/08/240328 / HA ZA 19-521:
3.42.
[A] c.v. vordert, uitvoerbaar bij voorraad, [B] te veroordelen tot betaling aan [A] c.v. van € 55.100,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag van algehele betaling alsmede proceskostenveroordeling waaronder de eventuele nakosten.
3.43.
[A] c.v. heeft ten tijde van de relatie tussen [A] en [B] maandelijks een meewerkvergoeding betaald. Partijen zagen dit als een fiscale constructie om gelden vanuit de zaak naar privé te halen. Hoewel [A] daartoe niet verplicht was, heeft hij na het beëindigen van de relatie gedurende 37 maanden een bedrag van € 1.500,00 aan [B] voldaan ter zake een bijdrage in het levensonderhoud van [B] , eigenlijk een verkapte partneralimentatie. [A] erkent bij conclusie van dupliek dat dit voortvloeit uit een afspraak c.q. overeenkomst tussen partijen met de kanttekening dat daaraan een ontbindende voorwaarde is verbonden dat partijen overeenstemming zouden bereiken over de totale financiële afwikkeling van de samenleving. Nu partijen er samen niet uit zijn gekomen treedt de ontbindende voorwaarde in, aldus [A] c.v..
Daarnaast stelt [A] dat er sprake is van dwaling: bij een andere voorstelling van zaken, inhoudende dat de afspraak over de bijdrage los zou staan van de afwikkeling van de samenleving, zou [A] deze afspraak niet hebben gemaakt.
[A] voert voorts aan dat [A] c.v. geen partij is geweest bij de overeenkomst, zodat er sprake is van onverschuldigde betaling door [A] c.v. [B] heeft ook niet gesteld dat zij de maandelijkse betaling door [A] zag als nakoming van een verbintenis uit de gestelde overeenkomst. Zij had onderzoek moeten doen naar de betaling en ze mocht er niet zomaar op vertrouwen dat [A] c.v. een schuld voldeed van [A] . [A] c.v. doet tot slot een beroep op onverschuldigde betaling respectievelijk ongerechtvaardigde verrijking.
3.44.
[B] acht [A] c.v. niet-ontvankelijk in haar vordering. Met het overlijden in 2015 van de vader van [A] , die stille vennoot was van [A] c.v., is de c.v. opgehouden te bestaan. Daarnaast acht [B] de vordering ongegrond. Uit de bankafschriften kan niet worden afgeleid van wiens bankrekening de bedragen zijn overgemaakt. Ook als de rekening op naam van [A] c.v. staat, heeft [A] de betalingen geaccordeerd, zodat bevrijdend is betaald.
De rechtbank
3.45.
[B] heeft niet (voldoende) gemotiveerd betwist dat [A] c.v. in de periode van 2015 tot januari 2019, gedurende 37 maanden € 1.500,00 aan haar heeft betaald. Dit betrof een bedrag vergelijkbaar aan de meewerkvergoeding die [B] ontving toen partijen nog samen waren. [A] erkent dat hij deze betalingen heeft bedoeld als maandelijkse bijdrage in kosten van het levensonderhoud van [B] en dat deze bijdrage, net als de meewerkvergoeding destijds, van de bankrekening op naam van [A] c.v. werd betaald. [A] heeft onder verwijzing naar een uittreksel uit het handelsregister van de kamer van koophandel voldoende onderbouwd dat [A] c.v. nog steeds bestaat, zodat er geen sprake is van niet-ontvankelijkheid. [B] heeft gedurende de 37 maanden dat zij de bijdrage van € 1.500,00 ontving, er geen bezwaar tegen gemaakt dat deze afkomstig was van een bankrekening op naam van [A] c.v.. Partijen waren zich er beiden van bewust dat het een privé-betaling van [A] betrof vanaf een bankrekening van [A] c.v. In zoverre is de vraag van welke bankrekening de bijdragen zijn betaald voor de inzet van deze procedure niet relevant.
3.46.
Tussen partijen is niet in geschil dat er geen wettelijke grondslag was op grond waarvan [A] gehouden is aan [B] een bijdrage in de kosten van het haar levensonderhoud te betalen. De bijdrage staat derhalve ter vrije beschikking van partijen, zodat relevant is wat partijen hebben afgesproken:
-dat er sprake was van een overeenkomst om € 275.000,00 dan wel € 1.500,00 maandelijks te betalen zonder enige voorwaarde (visie [B] ) dan wel
- dat deze afspraak is gemaakt onder de ontbindende voorwaarde dat partijen overeenstemming zouden bereiken over de totale financiële afwikkeling van de samenleving (visie [A] ), waarbij het concreet gaat om de vraag of [A] zou meedelen in de waarde van de op naam van de vrouw gestaand hebbende woning en perceel [het adres 2] .
3.47.
In geval van een overeenkomst is er sprake van een meerzijdige rechtshandeling waarbij een partij jegens een ander een verbintenis aangaat. Daarbij dient er sprake te zijn van twee of meer op elkaar aansluitende wilsverklaringen. Dat er in oktober 2015 sprake is geweest van op elkaar aansluitende wilsverklaringen en waar die uit hebben bestaan is door partijen onvoldoende gemotiveerd gesteld. Geen der partijen heeft concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die hun eigen visie op de tot stand gekomen overeenkomst staaft, terwijl daar door de rechtbank in het tussenvonnis uitdrukkelijk om is verzocht.
De stelling van [B] dat haar visie er op is gebaseerd dat er een schriftelijke overeenkomst tot stand is gekomen met de e-mail van 18 mei 2017 wordt niet gevolgd: de datum van de
e-mail is immers gelegen 15 maanden nadat [A] is begonnen met betalen. Het enkele feit dat [A] betalingen heeft verricht en [B] de betalingen heeft geaccepteerd is onvoldoende om aan te nemen dat dit is gebeurd op grond van een overeenkomst.
De stelling van [A] dat uit dezelfde e-mail mail met de zin
‘Of we komen een bedrag overeen om het in een keer af te handelen, wat jij wil. Maar dat hangt af van wat we beuren’blijkt dat er een ontbindende voorwaarde is overeengekomen evenmin.
Ook hiervoor geldt dat de e-mail 15 maanden na het begin van betaling is geschreven. Daaruit blijkt voorts dat de er sprake is van een onzekere toekomstige gebeurtenis waarbij het mogelijk is dat partijen te zijner tijd afspraken maken.
3.48.
Partijen hebben onvoldoende aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat er wilsovereenstemming tot stand is gekomen over één van de twee visies. Gelet hierop komt de rechtbank niet toe aan bewijslevering en concludeert de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat er een overeenkomst van welke inhoud dan ook tot stand is gekomen. Dit betekent dat [A] niet gehouden is tot betaling van € 275.000,00.
3.49.
Voor het bedrag van € 55.500,00 dat door [A] v.c. reeds aan [B] is betaald geldt het volgende. Naar vaste rechtspraak legt de rechtbank niet snel een verplichting tot terugbetaling van partneralimentatie op omdat deze naar zijn aard is uitgegeven voor levensonderhoud. Deze rechtspraak dient ook hier te gelden omdat tussen partijen niet ter discussie staat dat de betalingen bedoeld waren als bijdragen in het levensponderhoud van [B] . [A] c. v. heeft zich er niet over uitgelaten op grond waarvan de bedragen ondanks dat ze voor levensonderhoud zijn bedoeld en naar zijn aard zijn genuttigd, desalniettemin zouden moeten worden terugbetaald.
3.50.
Op grond van hetgeen hierboven is overwogen zal zowel de reconventionele vordering van [B] in de procedure met zaaknummer C/08/238793 / HA ZA 19-460 als de vordering van [A] c.v. in de zaak met nummer C/08/240328 / HA ZA 19-521 worden afgewezen.
in de zaak met zaaknummer 245562 / HA ZA 20-123 (vrijwaring)
3.51.
[B] vordert, uitvoerbaar bij voorraad, dat [A] zo mogelijk tegelijk met het vonnis is de zaak met nummer C/08/240328 / HA ZA 19-521 wordt veroordeeld om aan [A] c.v. te betalen datgene waartoe [B] wordt veroordeeld en proceskostenveroordeling.
3.52.
[B] heeft hiertegen verweer gevoerd.
De rechtbank
3.53.
Nu de vordering van [A] de zaak met nummer C/08/240328 / HA ZA 19-521 is afgewezen, behoeft deze vordering geen nadere bespreking. De vordering zal worden afgewezen.
In alle zaken
3.54.
In de voormalige affectieve relatie tussen [A] en [B] en de samenhang tussen alle zaken, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.4. De beslissing

De rechtbank:
In de zaak met nummer C/08/238793 / HA ZA 19-460
4.1.
veroordeelt [B] in conventie tot betaling aan [A] van € 154.409,56 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2019;
4.2.
verklaart onderdeel 4.1. van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.3.
wijst af hetgeen meer of anders in conventie is gevorderd en hetgeen in reconventie is gevorderd;
In de zaken met de nummers C/08/240328 / HA ZA 19-521 en C/08/245562 / HA ZA 20-123
4.4.
wijst het gevorderde af;
In alle zaken
4.5.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Smedes en op 29 september 2021 in het openbaar uitgesproken door mr. U. van Houten.