ECLI:NL:RBOVE:2021:3687

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
7 juli 2021
Publicatiedatum
4 oktober 2021
Zaaknummer
C/08/239735 / HA ZA 19-503
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening en opschorting in civiele procedure met strafrechtelijke implicaties

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Overijssel, heeft de rechtbank op 7 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee besloten vennootschappen, aangeduid als [X] en [Y]. De zaak betreft een vordering van [X] op [Y] voor betaling van zes facturen voor transportwerkzaamheden, ter hoogte van € 31.727,10. [Y] heeft erkend deze vordering verschuldigd te zijn, maar heeft een beroep gedaan op verrekening en opschorting van de betalingsverplichting, vanwege een vermeende schade als gevolg van frauduleuze handelingen door [X]. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep op verrekening niet eenvoudig vast te stellen is, en heeft dit beroep gepasseerd. Ook het beroep op opschorting is afgewezen, omdat onvoldoende bewijs is geleverd dat [Y] daadwerkelijk schade lijdt door het handelen van [X]. De rechtbank heeft [Y] veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 34.689,57 aan [X], inclusief wettelijke rente en proceskosten. De vordering in reconventie van [Y] is aangehouden, omdat deze afhankelijk is van de uitkomst van een strafrechtelijk onderzoek naar de vermeende fraude. De rechtbank heeft de zaak naar de parkeerrol verwezen voor verdere behandeling in reconventie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/239735 / HA ZA 19-503
Vonnis van 7 juli 2021
in de zaak van
besloten vennootschap
[X],
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie, verder te noemen [X] ,
advocaat: mr. H. Versluis te Enschede,
tegen
besloten vennootschap
[Y],
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie, verder te noemen [Y] ,
advocaat: mr. E.A.M. Claassen te Zwolle.

1.De procedure

1.1.
Eerder heeft de rechtbank vonnis tussen partijen gewezen, dat is uitgesproken op 23 december 2020. In dat tussenvonnis heeft de rechtbank bepaald dat de zaak mondeling wordt behandeld.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 april 2021. Voor [X] is [A] verschenen, bijgestaan door mr. Versluis. Voor [Y] zijn [B] en [C] verschenen, bijgestaan door mr. Claassen. Mr. Versluis heeft gesproken aan de hand van zijn pleitnota. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen verder naar voren hebben gebracht.
1.3.
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de rechtbank bepaald dat zij voldoende is geïnformeerd om een beslissing te nemen in deze zaak. Die beslissing wordt vandaag meegedeeld en toegelicht in dit vonnis.

2.De beslissing samengevat

2.1.
De rechtbank veroordeelt [Y] tot betaling van een bedrag van € 34.689,57. Of het beroep van [Y] op verrekening terecht is gedaan, is niet eenvoudig vast te stellen. Daarom passeert de rechtbank dat beroep. En of de strafzaak leidt tot schade staat naar het voorlopig oordeel van de rechtbank onvoldoende vast. Om die reden verwerpt de rechtbank ook het beroep op opschorting ter verrekening.
2.2.
De behandeling van de vordering in reconventie wordt aangehouden. [Y] wil eerst duidelijkheid hebben over de strafzaak. Zodra [Y] daarom vraagt, zal de behandeling van de vordering in reconventie worden voortgezet.

3.De overwegingen

Herhaling: waarover gaat deze zaak?

3.1.
[Y] heeft de vordering van [X] (betaling van een zestal facturen voor transportwerkzaamheden van in totaal € 31.727,10) erkend.
3.2.
[Y] doet een
beroep op verrekeningmet een vordering van [Z] die aan haar is gecedeerd.
3.3.
Daarnaast speelt er een strafrechtelijk onderzoek naar frauduleuze meldingen die zijn gedaan bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). [Y] verwacht dat zij door het frauduleuze handelen van [X] schade lijdt. [Y] doet daarom, als verweer tegen de vordering van [X] , een
beroep op opschorting ter verrekening. De schade is volgens [Y] zelfs hoger dan de vordering van [X] . Daarom is de tegeneis van [Y] dat de rechtbank de zaak zal verwijzen naar de schadestaatprocedure, om in die procedure de definitieve schade vast te stellen.
Het beroep op verrekening met de gecedeerde vordering.
3.4.
Volgens [Y] had haar zusterbedrijf [Z] een vordering op [X] tot betaling van een bedrag van € 4.244,82. [X] liet vleeskuikenmest afvoeren door [Z] . Daarvoor is [X] een prijs per ton verschuldigd. Aanvankelijk was dat een bedrag van € 8,50 per ton. Later is de prijs gestegen, omdat [Z] geen vleeskuikenmest kon lossen bij BMC Moerdijk. [Z] heeft haar vordering op [X] aan [Y] gecedeerd. [Y] wil, als schuldeiser van [X] , deze vordering verrekenen met de vordering die [X] op [Y] heeft.
3.5.
[X] meent dat [Y] geen beroep op verrekening toekomt. Enerzijds komt [Y] die bevoegdheid tot verrekening niet toe op grond van de wet. Daarvoor is volgens [X] van belang dat de vorderingen over en weer niet voortkomen uit dezelfde rechtsverhouding. En anderzijds betwist [X] dat [Z] een vordering op haar heeft. Sterker, [X] heeft nog een vordering op [Z] waarmee zij de beweerdelijke vordering kan verrekenen. [X] ontkent dat zij op enig moment met een hogere prijs voor de mestafzet heeft ingestemd.
Het wettelijk kader.
3.6.
Het beroep op verrekening moet worden beoordeeld aan de hand van de artikelen 6:127 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en verder.
3.6.1.
De rechtbank onderscheidt de bevoegdheid tot verrekening en de werking van de verrekeningsverklaring.
3.6.2.
[Z] heeft haar (gestelde) vordering op [X] van € 4.244,82 gecedeerd aan [Y] . Het gevolg daarvan is dat [X] ter zake van die vordering alleen nog bevrijdend kan betalen aan [Y] . Dat maakt [X] tot schuldenaar van [Y] . [Y] stelt daar tegenover dat zij ook een prestatie (betaling) te vorderen heeft die beantwoordt aan haar schuld jegens [X] . Als vast komt te staan dat [X] dit bedrag moet betalen, dan heeft [Y] daarmee een vordering op [X] die beantwoordt aan de vordering van [X] op [Y] in deze procedure. [Y] ontleent daarom de bevoegdheid tot verrekening aan artikel 6:127 lid 2 BW. Anders dan [X] betoogt, staat artikel 6:130 BW niet in de weg aan de bevoegdheid tot verrekening van [Y] , omdat artikel 6:130 BW gaat over de situatie dat door overgang van de vordering geen sprake (meer) is van wederkerig schuldenaarschap (of: over de verrekeningsbevoegdheid van de schuldenaar van de overgegane vordering).
3.6.3.
De bevoegdheid tot verrekening krijgt pas haar werking na het uitbrengen van een verrekeningsverklaring. Dat heeft [Y] gedurende deze procedure gedaan (zie conclusie van antwoord, randnummer 2).
3.6.4.
De vordering van [Z] is gecedeerd, dus overgegaan op [Y] . Ondanks die cessie is [X] bevoegd ook een tegenvordering op de oorspronkelijke schuldeiser ( [Z] ) in verrekening te brengen jegens de cessionaris ( [Y] ), zo bepaalt artikel 6:130 BW. Daarvoor is vereist dat deze tegenvordering uit dezelfde rechtsverhouding als de overgegane vordering voortvloeit of reeds vóór de overgang aan [X] is opgekomen en opeisbaar geworden.
3.6.5.
Tot slot kan de rechter een vordering ondanks een beroep van de verweerder op verrekening toewijzen, indien de gegrondheid van dit verweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen en de vordering overigens voor toewijzing vatbaar is. Dat staat letterlijk in artikel 6:136 BW.
De gegrondheid van het verrekeningsverweer is niet eenvoudig vast te stellen.
3.7.
[Y] heeft erkend dat zij betaling van in totaal € 31.727,10 verschuldigd is aan [X] voor de transportwerkzaamheden. De vordering van [X] is in zoverre dus toewijsbaar. De gegrondheid van het beroep van [Y] op verrekening is naar het oordeel van de rechtbank niet op eenvoudige wijze vast te stellen. Daarvoor is het volgende van belang.
3.8.
[X] heeft niet betwist dat [Z] de hoeveelheden vleeskuikenmest heeft afgezet als op haar facturen vermeld. Ook heeft [X] niet weersproken dat aanvankelijk een prijs was afgesproken van € 8,50 per ton. Dat is ook de prijs die in rekening is gebracht op de facturen van 7 november 2018 (201805025) en 18 december 2018 (factuurnummer 201805746), in totaal voor een bedrag van € 1.606,11 inclusief btw. Uit andere facturen komt naar voren dat [Z] ook wel € 18,50 of € 25,00 per ton vleeskuikenmest in rekening bracht. [X] heeft berekend dat [Z] , door die hogere prijs in rekening te brengen in plaats van de volgens [X] overeengekomen prijs van € 8,50 per ton, een bedrag van € 21.820,00 inclusief btw teveel in rekening heeft gebracht. Een groot deel daarvan heeft [X] betaald. [X] doet dan ook, wat betreft de vordering van [Y] op [X] ter hoogte van € 4.244,82 een beroep op verrekening met haar vordering op [Z] , waarbij de rechtbank veronderstelt dat [X] die baseert op onverschuldigde betaling.
3.9.
[Y] stelt wel dat zij met [X] heeft overlegd over een hogere mestafzetprijs en dat is afgesproken dat [Z] de hogere prijs vanwege de moeilijke afzet mocht doorberekenen, maar zij is summier in haar stellingen en toelichting daarop. De instemming met de hogere prijs kan bijvoorbeeld niet blijken uit de overgelegde e-mailberichten van 27 september 2018 en 2 november 2018, die [Y] heeft overgelegd. Die berichten zijn enkel afkomstig van [Z] . En zij schrijft daarin over een voorstel maar maakt niet concreet wat de nieuwe, hogere prijs wordt. Of er daarna nog overleg is geweest, zo ja wanneer en met wie, laat [Y] in het midden. Ook laten de e-mailberichten niet zien dat [X] heeft ingestemd met de hogere mestafzetprijs.
3.10.
[X] lijkt te erkennen dat zij in ieder geval betaling verschuldigd is voor de mestafzet tegen een prijs van € 8,50 per ton. Dat maakt dat een deel van de vordering die [Z] aan [Y] heeft gecedeerd, niet ter discussie staat. In dat verband doet [X] echter een beroep op verrekening. Dat beroep is slechts onderbouwd met een e-mailbericht van 28 oktober 2019. Daarin geeft [X] een overzicht van ‘de te veel berekende bedragen door jullie aan mij verzonden’, uitgaande van een lagere prijs voor mestafzet van € 8,00 per ton. De onderliggende facturen heeft [X] niet overgelegd. Ze zijn volgens [X] wel betaald, al dan niet door middel van verrekening. Daarin ziet [Y] grond voor haar stelling dat [X] de juistheid van de facturen heeft erkend. Dit een en ander laat zich echter niet vaststellen. Onduidelijk is ook waarom [X] uitgaat van een prijs van € 8,00 per ton, in plaats van € 8,50, en wat het gevolg daarvan is voor de beweerdelijke tegenvordering op [Z] .
3.11.
Gelet op het voorgaande is de gegrondheid van het verrekeningsverweer van [Y] niet op eenvoudige wijze vast te stellen, ook omdat mogelijk nadere bewijslevering nodig is. Daarom passeert de rechtbank dit verweer op grond van artikel 6:136 BW. De rechtbank zal de vordering van [Y] van € 4.244,82 niet verrekenen met de vordering van [X] van € 31.727,10.
Het beroep op opschorting ter verrekening
3.12.
[Y] beroept zich op opschorting van haar betalingsverplichting, omdat zij vreest schade te zullen lijden als gevolg van strafrechtelijk frauduleus handelen door [X] . De achtergrond daarvan is gelegen in het volgende.
3.12.1.
Als veehouders meer dierlijke mest produceren dan ze op hun eigen bedrijf mogen gebruiken, zijn zij verplicht het bedrijfsoverschot (een deel van de mest) te laten verwerken. Hiervoor kunnen ze contracten afsluiten met een intermediair, bijvoorbeeld door het afsluiten van een Vervoersbewijs dierlijke mest (VDM). De intermediair moet zich registreren als intermediair bedrijf.
3.12.2.
[X] is bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) geregistreerd als intermediair vaste mest, maar niet als verwerker van mest. Zij mag mest dus niet verwerken (bijvoorbeeld exporteren). [Y] is bij RVO niet alleen als intermediair vaste mest geregistreerd maar ook als verwerker van dierlijke mest.
3.12.3.
[X] huurt een silo van een derde in Vriezenveen. De silo is bij het RVO geregistreerd op naam van [Y] . Tussen partijen is eind 2017 of begin 2018 een overeenkomst tot stand gekomen, die het volgende inhoudt. Als [X] mest in de silo deponeert, scheidt [Y] de mest in een vloeibare en in een vaste fractie. Daarna voert [X] de vloeibare fractie voor eigen rekening af naar agrariërs. [Y] voert de dikke fractie af naar een verwerkingsbedrijf. Voor de opslag in de silo en het scheiden van de mest is [X] een vergoeding aan [Y] verschuldigd, uitgesplitst in een bedrag voor scheidingskosten en afvoerkosten vaste fractie.
3.12.4.
In april 2018 zijn opsporingsambtenaren van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een strafrechtelijk onderzoek begonnen. Volgens het ‘overzichts proces-verbaal’, dat op 31 oktober 2019 is opgemaakt, bestaat de verdenking ‘dat er een omvangrijke mestfraude is gepleegd door het doen van:
  • valse AGR/GPS-meldingen (laad- en losmeldingen) bij vervoer van dierlijke meststoffen,
  • het opmaken en inzenden van valse Vervoersbewijzen Dierlijke Meststoffen (VDM’s) en
  • het manipuleren van mestmonsters’.
Het proces-verbaal beschrijft de verschillende werkwijzen waarop de mestfraude mogelijk is gepleegd (klik-klak-vrachten en monstermanipulatie) en de wijze waarop het strafrechtelijk onderzoek is uitgevoerd (onder andere inbeslagname administratie, horen van verdachten). Tot slot is een lijst met verdachte personen en bedrijven opgenomen, waarop zowel [X] als [Y] is opgenomen.
3.12.5.
In verband met dit onderzoek heeft de NVWA de silo in Vriezenveen verzegeld.
De standpunten van partijen.
3.13.
[Y] heeft aangevoerd dat [X] degene is die verantwoordelijk is voor het mogelijk strafbare handelen. Alleen [X] heeft in de betreffende silo geladen en gelost. Daarbij heeft zij fictieve laad- en losmeldingen gedaan en mestmonsters gemanipuleerd. Als gevolg van dat handelen, is er een wanverhouding ontstaan tussen het tonnage vloeibare mest in de silo en de hoeveelheid fosfaten en stikstof. De silo is momenteel nog verzegeld, maar de inhoud zal na vrijgave door [Y] moeten worden verwijderd en afgevoerd. Uitgaande van ongeveer 20.000 kilo teveel fosfaten zal [Y] een schade lijden van zo’n € 220.000,00. Daarnaast verwacht [Y] dat zij een boete opgelegd krijgt. [Y] doet daarom een beroep op opschorting van haar betalingsverplichting ter verrekening van haar schade, die nog nader moet worden vastgesteld. Die vordering tot schadevergoeding heeft [Y] in haar reconventionele vordering laten terugkomen.
3.14.
[X] werpt de verdachtmakingen van zich en wijst juist [Y] aan als degene die verantwoordelijk is voor de frauduleuze handelingen. Anders dan [Y] beweert, werd er volgens [X] op de betreffende silo wel degelijk door anderen dan [X] geladen. Daarbij werd er frauduleus gehandeld. Zo werd er ‘gerommeld’ met de luchtvering van de vrachtauto’s en werden mestbonnen niet ingescand op de locatie van de silo in Vriezenveen maar op een andere locatie. Als gevolg van dat handelen door [Y] klopte de hoeveelheid aanwezige mest in de silo’s niet. Ook heeft [Y] dikke fractie uit de silo in Vriezenveen afgevoerd, zonder dat de mest daar was bemonsterd.
3.15.
Kortom, zo concludeert de rechtbank, partijen beschuldigen elkaar over en weer. De vraag of [X] of [Y] zich schuldig heeft gemaakt aan strafbaar handelen is afhankelijk van het vervolg dat het Openbaar Ministerie aan deze zaak zal geven. Daarover is op dit moment niets bekend.
Het toetsingskader.
3.16.
[Y] beroept zich op opschorting van de nakoming van zijn verbintenis tot betaling van de zes facturen aan [X] . Volgens artikel 6:52 BW is [Y] daartoe bevoegd, als [Y] een opeisbare vordering heeft op [X] en tussen de vordering tot betaling aan [X] en de schadevergoeding voldoende samenhang bestaat om deze opschorting te rechtvaardigen. Nog daargelaten de vraag of de vordering uit onrechtmatige daad op dit moment opeisbaar is, is het debat tussen partijen vooral gegaan over de vraag of de rechtbank in het kader van het beroep op opschorting een voorlopig oordeel kan geven.
3.17.
Volgens vaste rechtspraak ligt het op de weg van degene die zich op het opschortingsrecht beroept zijn gestelde tegenvordering en de omvang daarvan voldoende te onderbouwen, ook in het licht van wat zijn wederpartij daarover aanvoert. De rechter zal daarna moeten onderzoeken of de gestelde tegenvordering bestaat en of de omvang daarvan voldoende is om het beroep op een opschortingsrecht te kunnen rechtvaardigen. Als er nog bewijslevering moet plaatsvinden of een afzonderlijke procedure moet volgen (zoals hier de strafzaak) staat de (omvang van) de tegenvordering van [Y] nog niet vast. In die gevallen zal de rechter bij de beoordeling of de opschorting gerechtvaardigd is mogen volstaan met een voorshands oordeel over (de omvang van) die tegenvordering (zie hierover een uitspraak van de Hoge Raad van 21 september 2007, te vinden op rechtspraak.nl met kenmerk ECLI:NL:HR:2007:BA9610).
Het beroep op opschorting.
3.18.
De rechtbank onderscheidt enerzijds de vrees van [Y] voor een strafrechtelijke boete en anderzijds de kosten voor het afvoeren van de inhoud van de silo.
De strafrechtelijke gevolgen van het onderzoek van NVWA.
3.19.
[Y] zegt dat zij rechtstreeks een boete opgelegd zal krijgen, ook al gaat het om fraude die naar haar zeggen door [X] is gepleegd.
3.19.1.
Het is naar het oordeel van de rechtbank ten eerste maar de vraag of [Y] wordt aangemerkt als pleger in strafrechtelijke zin. De gestelde strafbare feiten zijn immers volgens [Y] gepleegd door [X] . [Y] heeft niet uitgewerkt van welke overtreding het zeker is dat zij, als huurder van de silo, een boete zal krijgen, ondanks haar stelling dat zij zich niet schuldig heeft gemaakt aan frauduleuze handelingen.
3.19.2.
Daarnaast is het onzeker of in de strafprocedure bewezen wordt dat [X] , zoals [Y] beweert, de frauduleuze handelingen heeft gepleegd. [Y] voert in dat verband onvoldoende aan om voorshands ervan uit te gaan dat niet zij, maar (alleen) [X] de frauduleuze handelingen heeft verricht. Zij verwijst enkel naar een overzichtsproces-verbaal waaruit geen conclusies getrokken kunnen worden. Het onderliggende, meer feitelijke materiaal waarover NVWA meent te kunnen beschikken, is niet overgelegd. Een eigen toelichting van [Y] op de wijze waarop [X] de strafbare gedragingen zou hebben verricht en waaruit dat kan blijken, ontbreekt. Dat is op zich verklaarbaar, omdat de gedragingen zich – in navolging van het standpunt van [Y] – aan de waarneming van [Y] onttrokken. Dat neemt niet weg dat het aan [Y] is om aan te tonen dat opschorting gerechtvaardigd is. Gelet op de verklaringen van Herman Kuiper en Wilfred Brilman zijn er bovendien aanwijzingen dat [Y] in de strafprocedure (mede) verantwoordelijk kan worden geacht voor de frauduleuze handelingen.
3.20.
Het is al met al nog onvoldoende zeker dat [Y] schade lijdt als gevolg van het door haar gestelde strafrechtelijke handelen door [X] .
Het leeghalen van de silo.
3.21.
De silo in Vriezenveen is volgens [Y] verzegeld en zal eens op last van de NVWA geleegd moeten worden. [Y] is als geregistreerde verplicht de inhoud af te voeren en vreest daarvoor hoge kosten te moeten maken. De rechtbank ziet in de feiten en omstandigheden die [Y] heeft aangevoerd onvoldoende onderbouwing voor het standpunt dat [X] als enige de volledige verantwoordelijkheid voor de inhoud van de silo draagt. [X] heeft op de eerste plaats betwist dat zij de enige was die in de silo mest deponeerde. Op die betwisting is [Y] onvoldoende ingegaan. Ook heeft [Y] niet gesteld dat de silo leeg was toen het exclusieve gebruiksrecht van [X] is begonnen en waaruit dat kan blijken. Tot slot is het de vraag of [X] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst met [Y] . Het enkele, veronderstelde feit dat de inhoud van de silo niet voldoet aan de administratie daarvan is nog onvoldoende, omdat niet vaststaat dat dit onderdeel was van de verplichtingen die [X] op zich had genomen.
3.22.
Gelet hierop is nog onvoldoende zeker dat [X] jegens [Y] aansprakelijk is voor de afvoerkosten.
De slotsom.
3.23.
De rechtbank is van oordeel dat de veronderstelde tegenvordering van [Y] , net als de omvang daarvan, voorshands onvoldoende vaststaat om opschorting ter verrekening te rechtvaardigen. Dat het beroep op opschorting voor [Y] een ‘vorm van zekerheid’ is ten opzichte van het door [X] gelegde beslag, is gelet op het voorgaande ook onvoldoende om het beroep op opschorting te rechtvaardigen. Daarom wijst de rechtbank het beroep op opschorting van [Y] af.
In conventie
3.24.
De rechtbank heeft hiervoor de beide verweren tegen de vordering van [X] afgewezen. Dat betekent dat de hoofdsom toewijsbaar is, dat is een bedrag van € 31.727,10. [Y] heeft niet weersproken dat zij de wettelijke handelsrente over de verschillende facturen is verschuldigd, zodat die vergoeding ook wordt toegewezen.
3.25.
[X] heeft kosten gemaakt om de vordering buitengerechtelijk te innen en eist daarom een vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 1.092,27. Anders dan [Y] meent, is die vergoeding correct berekend aan de hand van het Besluit vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten en daarom toewijsbaar:
De vergoeding bedraagt op grond van artikel 2 van genoemd Besluit:
Over de eerste € 2.500,00 15 % = € 375,00
Over de volgende € 2.500,00 10 % = € 250,00
Over de volgende € 5.000,00 5 % = € 250,00
Over de volgende € 190.000,00 1 % = € 217,27
Totaal € 1.092,27.
3.26.
[X] eist dat [Y] de kosten van het conservatoir beslag betaalt. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 445,38 voor verschotten, € 639,00 voor griffierecht en € 721,00 voor salaris advocaat, daarmee een totaalbedrag van € 1.805,38.
3.27.
Tot slot wordt [Y] als verliezende partij veroordeeld in de proceskosten. Die kosten worden aan de zijde van [X] begroot op € 86,40 voor het uitbrengen van de dagvaarding en € 1.992,00 voor het griffierecht dat zij aan de rechtbank heeft betaald. Ook moet [Y] de kosten van de advocaat van [X] betalen volgens de vaste tarieven die de rechtspraak hanteert. Die kosten stelt de rechtbank vast op (3,0 punten maal tarief € 721,00) € 2.163,00. In totaal bedragen de proceskosten € 4.241,40. [X] vordert wettelijke rente over de proceskosten. [Y] is pas wettelijke rente verschuldigd over de proceskosten vanaf datum verzuim. De rechtbank zal daarom een termijn van 14 dagen na betekening bepalen voor betaling van de proceskosten en beslissen dat de wettelijke rente over de proceskosten pas is verschuldigd wanneer betaling binnen deze termijn uitblijft.
In reconventie
3.28.
Hiervoor heeft de rechtbank een voorshands oordeel gegeven over de vordering van [Y] . In reconventie wenst [Y] een definitief oordeel over haar vordering. Dat oordeel kan de rechtbank bij de huidige stand van zaken niet vellen, omdat [Y] haar stellingen nader wil aanvullen na afronding van meergenoemde strafzaak. Het is niet te voorzien wanneer daar meer duidelijkheid van is te verwachten.
3.29.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de zaak naar de parkeerrol verwijzen, omdat [Y] momenteel geen prijs stelt op verdere voortzetting van de procedure. [Y] kan conform het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken berichten wanneer zij de zaak wenst te hervatten.
3.30.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

De rechtbank:
In conventie
4.1.
veroordeelt [Y] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [X] een bedrag van € 34.689,57 (€ 31.727,10 + € 1.870,20 + € 1.092,27), vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over € 31.727,10 vanaf 29 oktober 2019 tot aan de dag waarop alles is betaald;
4.2.
veroordeelt [Y] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [X] begroot op € 4.241,40, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 21 juli 2021, en in de kosten voor conservatoir beslag op € 1.805,38;
4.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
In reconventie
4.5.
verwijst de zaak naar de parkeerrol.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.N.R. Wegerif en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2021. (CT) [1]

Voetnoten

1.type: