ECLI:NL:RBOVE:2021:3684

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
1 oktober 2021
Publicatiedatum
1 oktober 2021
Zaaknummer
ak_20_459
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tegemoetkoming Q-koorts op basis van Beleidsregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 1 oktober 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de afwijzing van een aanvraag voor een tegemoetkoming op basis van de Beleidsregel tegemoetkoming Q-koorts. Eiser, die stelt dat hij tussen 2005 en 2012 besmet is geraakt met Q-koorts en sindsdien lijdt aan het Q-koortsvermoeidheidssyndroom (QVS), heeft zijn aanvraag op 26 januari 2019 ingediend. Het primaire besluit van de minister voor Medische Zorg om de aanvraag af te wijzen, werd op 9 oktober 2019 genomen. Eiser maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 13 januari 2020. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 8 januari 2021 heeft eiser een medisch rapport overgelegd van zijn behandelend specialist, waarin wordt gesteld dat hij lijdt aan QVS als gevolg van de Q-koortsinfectie. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om verweerder de gelegenheid te geven dit rapport voor advies voor te leggen aan de onafhankelijke medische commissie voor Q-koorts. De commissie concludeerde echter dat er onvoldoende bewijs was om een relatie te leggen tussen de psychosomatische klachten van eiser en de Q-koortsbesmetting.

De rechtbank oordeelde dat verweerder op het advies van de commissie mocht afgaan en dat niet was aangetoond dat eiser voldeed aan de voorwaarden voor een tegemoetkoming volgens de Beleidsregel. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank benadrukte dat de ernst van de gezondheidsklachten van eiser niet ter discussie stond, maar dat de Beleidsregel specifieke voorwaarden stelt waaraan niet was voldaan.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/459

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], te [woonplaats], eiser,

en

de minister voor Medische Zorg, verweerder,

gemachtigde: mr. E. van Brandwijk.

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag voor een tegemoetkoming op basis van de Beleidsregel tegemoetkoming Q-koorts (hierna te noemen: de Beleidsregel) afgewezen. Eiser heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 13 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2021. Eiser is op die zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting geschorst om verweerder de gelegenheid te bieden het door eiser op de zitting overgelegde medische rapport van zijn behandelend arts voor advies voor te leggen aan de onafhankelijke medische commissie voor Q-koortszaken (hierna te noemen: de commissie).
Verweerder heeft bij brief van 21 januari 2021 een aanvullend advies van de commissie van 20 januari 2021 overgelegd en daarbij meegedeeld dat dit aanvullend advies geen aanleiding geeft om het bestreden besluit te herzien.
Eiser heeft bij e-mail van 10 februari 2021 gereageerd op de brief van verweerder.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 10 september 2021. Eiser is wederom verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door mr. M.A. ten Bruggencate.

Overwegingen

Het verzoek om vrijstelling van het griffierecht
1. Eiser heeft een beroep gedaan op betalingsonmacht ten aanzien van de verplichting tot het betalen van griffierecht. Op verzoek van de rechtbank heeft eiser dit beroep op betalings-onmacht nader onderbouwd. De rechtbank is op grond daarvan van oordeel dat wordt voldaan aan de criteria voor betalingsonmacht. Gelet hierop kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat eiser door het niet betalen van het griffierecht in verzuim is geweest, zodat niet-ontvankelijkverklaring van het beroep achterwege dient te blijven.
Relevante feiten en omstandigheden
2.1
Eiser heeft op 26 januari 2019 bij verweerder een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming Q-koorts op basis van de Beleidsregel, omdat hij stelt dat hij in de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2012 besmet is geraakt met (acute) Q-koorts en is gediagnosticeerd met het Q-koortsvermoeidheidssyndroom (QVS).
2.2
Bij zijn aanvraag heeft eiser verweerder gemachtigd om zijn verklaring over het tijdstip van de besmetting met (acute) Q-koorts en de daaropvolgende diagnose QVS voor te leggen aan zijn behandelend longarts [naam] (hierna te noemen: [naam]).
Op 24 mei 2019 heeft [naam] verklaard dat hij twijfelt en niet over voldoende informatie beschikt om de verklaring van eiser te bevestigen. Hij heeft daarbij opgemerkt dat hij eiser in 2009 heeft gezien met een acute pneumonie op basis van Coxiella Burnetii, de bacterie die Q-koorts veroorzaakt.
2.3
Verweerder heeft vervolgens het medisch dossier van eiser voorgelegd aan de commissie. De commissie heeft op 30 september 2019 verklaard dat uit de stukken blijkt dat bij eiser in 2009 een Q-koorts besmetting heeft plaatsgevonden, maar dat er te weinig informatie is om te kunnen concluderen dat dit heeft geleid tot chronische Q-koorts of QVS of een QVS gelijkend ziektebeeld. Het lijkt daarmee niet aannemelijk dat hiervan sprake is, aldus de commissie.
2.4
Naar aanleiding van het advies van de commissie heeft verweerder bij besluit van
9 oktober 2019 eisers aanvraag afgewezen, omdat hij niet voldoet aan de in de Beleidsregel genoemde voorwaarden om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming Q-koorts. Eiser was het daarmee niet eens en heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
2.5
Naar aanleiding van de in bezwaar door eiser overgelegde nadere medische gegevens heeft verweerder eisers medisch dossier nogmaals voorgelegd aan de commissie, maar deze is na bestudering van alle stukken bij haar eerdere advies van 30 september 2019 gebleven.
2.6
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de afwijzing van de aanvraag in stand gelaten.
2.7
Eiser is het niet eens met dat besluit en heeft daartegen beroep ingesteld. In beroep heeft eiser – kort samengevat – aangevoerd dat zijn behandelend longarts [naam] over onvoldoende kennis over Q-koorts beschikte om hem goed te kunnen begeleiden. Eiser voelde zich niet serieus genomen door [naam], omdat er destijds nog veel onbekendheid was over Q-koorts in andere provincies dan Brabant en Limburg. Als toen adequaat was gehandeld en hij was doorverwezen naar een Q-koortsspecialist, was het volgens eiser nu geen probleem geweest om aan te tonen dat hij wel aan de voorwaarden uit de Beleidsregel voor een tegemoetkoming Q-koorts voldoet. Eiser heeft op de zitting gezegd dat zijn vermoeidheidsklachten zich niet pas in 2016 voor het eerst hebben voorgedaan, maar dat deze klachten al kort na zijn Q-koortsinfectie in 2009 zijn ontstaan.
Beoordeling door de rechtbank
3.1
De vraag die in deze zaak moet worden beantwoord is of verweerder terecht heeft besloten dat eiser niet voor een tegemoetkoming in aanmerking komt, omdat niet aan de voorwaarden uit de Beleidsregel is voldaan.
3.2
Daarbij gaat het met name om de vraag of eiser, zoals bepaald in artikel 4 van de Beleidsregel, vóór 1 oktober 2018 is gediagnosticeerd met QVS of met een QVS gelijkend ziektebeeld, als gevolg van een besmetting met Q-koorts in de referentieperiode van
1 januari 2005 tot en met 31 december 2012.
3.3
Verweerder heeft op de zitting verklaard dat soepel wordt omgegaan met de voorwaarde dat de diagnose QVS vóór 1 oktober 2018 moet zijn gesteld. Het gaat erom dat die diagnose op enig moment is gesteld en dat deze diagnose is gebaseerd op medische gegevens die dateren van vóór 1 oktober 2018.
3.4
Uit de medische stukken in het dossier blijkt dat eiser in juni 2009 met thoracale pijnklachten is gezien op de SEH voor de afdeling longziekten, waarbij is geconcludeerd tot pneumonie RBK. Op 24 september 2009 is eiser opnieuw gezien door longarts [naam] die, zoals eerder in deze uitspraak is vermeld, concludeerde tot acute pneumonie op basis van Coxiella Burnetii, de bacterie die Q-koorts veroorzaakt.
3.5
[naam] heeft verklaard dat hij over onvoldoende informatie beschikt om de verklaring van eiser dat hij is gediagnosticeerd met Q-koortsvermoeidheidssyndroom (QVS) als gevolg van een besmetting met Q-koorts in de referentieperiode te kunnen bevestigen.
3.6
Verweerder heeft daarom advies gevraagd aan de commissie. De commissie heeft zich in haar advies van 30 september 2019 op het standpunt gesteld dat zij op basis van het medisch dossier van eiser niet tot de diagnose QVS of QVS gelijkend ziektebeeld kan komen. Op grond van dat advies heeft verweerder eisers aanvraag afgewezen.
3.7
Op de zitting van de rechtbank van 8 januari 2021 heeft eiser een medisch rapport van 3 juli 2020 overgelegd van zijn behandelend specialist [naam], internist/ infectioloog/acuut geneeskundige van het Radboud UMC te Nijmegen. [naam] vermeldt in haar rapport dat eiser kort na een acute Q-koortsinfectie in 2009 last heeft gekregen van chronische vermoeidheid met inmiddels invaliderende beperkingen en waarschijnlijk reactief aan de vermoeidheid en de negatieve gevolgen hiervan, zoals scheiding en verlies van werk, een depressief beeld en afhankelijkheid van oxycodon. Bij aanvullend onderzoek zijn volgens [naam] geen andere oorzaken voor de vermoeidheid gevonden. De depressieve klachten en de afhankelijkheid van oxycodon hebben nu een negatieve invloed op eisers vermoeidheid, maar zijn volgens [naam] in tijd duidelijk later ontstaan dan de vermoeidheid zelf, waarmee eiser naar haar mening voldoet aan de criteria voor QVS.
3.8
De rechtbank heeft de behandeling op de zitting van 8 januari 2021 geschorst om verweerder de gelegenheid te bieden het rapport van [naam] voor advies voor te leggen aan de commissie.
3.9
Verweerder heeft bij brief van 21 januari 2021 een aanvullend advies van de commissie van 20 januari 2021 overgelegd. De commissie blijft daarin bij haar standpunt dat er in het medisch dossier onvoldoende aanknopingspunten zijn om een relatie te kunnen leggen tussen eisers psychosomatische klachten en de Q-koortsbesmetting die hij in het verleden heeft doorgemaakt en dat daarom niet is aangetoond dat bij hem sprake is van QVS of een QVS gelijkend ziektebeeld.
3.1
De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij zijn beslissing in beginsel mag afgaan op het advies van de commissie, tenzij er duidelijke aanwijzingen zijn dat dit advies innerlijke tegenstrijdigheden of onjuistheden bevat of de daarin opgenomen conclusies niet deugdelijk zijn onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan geen sprake.
3.11
Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat [naam] bij haar conclusie dat bij eiser sprake is van QVS als gevolg van de Q-koortsinfectie in juli 2009, met name is afgegaan op de eigen verklaringen van eiser over het moment waarop hij last heeft gekregen van vermoeidheidsklachten, namelijk anamnestisch sinds 2010 en 2013 toen hij de internist in het MST heeft bezocht vanwege vermoeidheid.
3.12
De rechtbank stelt echter vast dat uit het huisartsenjournaal dat zich bij de stukken bevindt, pas begin juni 2016 voor het eerst melding wordt gemaakt van vermoeidheid en lusteloosheid, waarbij is aangegeven dat eiser in 2009 een Q-koortsinfectie heeft doorgemaakt. Een verband tussen de vermoeidheidsklachten en de Q-koortsinfectie wordt door de huisarts echter niet gelegd.
3.13
In het huisartsenjournaal wordt vanaf november 2011 alleen melding gemaakt van ernstige psychosociale problematiek die vooral tot uiting komt in depressie en slapeloosheid, waarvoor eiser slaapmedicatie is voorgeschreven. De pijnstiller oxycodon is in oktober 2014 aan eiser voorgeschreven in verband met pijnklachten door een niersteen. Zoals ook [naam] in haar rapport aangeeft, kunnen de vermoeidheidsklachten van eiser samenhangen met de gebruikte medicatie.
3.14
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het advies van de commissie - dat het medisch dossier onvoldoende aanknopingspunten bevat om een relatie te kunnen leggen tussen eisers psychosomatische klachten en de Q-koortsbesmetting die hij in het verleden heeft doorgemaakt en dat daarom niet is aangetoond dat bij hem sprake is van QVS of een QVS gelijkend ziektebeeld - voldoende is onderbouwd. Ook bevat dat advies naar het oordeel van de rechtbank geen innerlijke tegenstrijdigheden of onjuistheden. Verweerder heeft daarom bij het nemen van zijn besluit op dat advies mogen afgaan.
3.15
Wat eiser in beroep naar voren heeft gebracht, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Hierbij merkt de rechtbank op dat zij niets af wil doen aan de ernst van de gezondheidsklachten die eiser ervaart en de problemen in zijn privé-situatie die daaruit zijn voortgevloeid. De Beleidsregel stelt echter voor de toekenning van een tegemoetkoming als voorwaarde dat één van de in de Beleidsregel opgenomen diagnoses moet zijn gesteld. Dat is hier niet het geval.
3.16
Omdat niet is aangetoond dat bij eiser sprake is van een QVS of een QVS gelijkend ziektebeeld, is naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan de voorwaarden uit de Beleidsregel. Verweerder heeft eisers aanvraag om een tegemoetkoming om die reden kunnen afwijzen.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hoekstra, rechter, in aanwezigheid van G. Kootstra, als griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.