ECLI:NL:RBOVE:2021:3640

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
29 september 2021
Publicatiedatum
29 september 2021
Zaaknummer
ZWO 20/291
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 29 september 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de minister van Justitie en Veiligheid. Eiser had beroep ingesteld tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) die zijn aanvragen voor uitkeringen op grond van de Ziektewet (ZW) en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) hadden afgewezen. De rechtbank heeft eerder in een uitspraak van 28 augustus 2019 geoordeeld dat de afwijzing van de aanvragen niet in stand kon blijven en heeft het UWV opgedragen een nieuw besluit te nemen. In het bestreden besluit van 23 december 2019 heeft het UWV het bezwaar van eiser gegrond verklaard en hem een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser niet correct was vastgesteld. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 62,01%. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser recht heeft op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, die in totaal meer dan vier jaar heeft geduurd. De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 3.000,-- aan eiser als schadevergoeding voor deze overschrijding.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Almelo
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/291

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: [naam 1] ,
tegen
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: L.A.P. ter Laak.
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam vennootschap] B.V., te Hengelo,
gemachtigde: [naam 2]
arts-gemachtigde: [naam 3] .

Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2016 (het primaire besluit I) heeft verweerder eiser per
1 oktober 2015 niet in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
Bij besluit van 30 november 2016 (het primaire besluit II) heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij met ingang van 28 september 2017 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).
Bij besluit van 20 januari 2017 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer AWB 17/578. De rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 28 augustus 2019 gegrond verklaard, het besluit van 20 januari 2017 vernietigd en verweerder opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Bij besluit van besluit van 23 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat aan eiser vanaf 15 januari 2016 op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) een loongerelateerde uitkering in verband met werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) wordt toegekend. Eiser wordt daarbij 56,35% arbeidsongeschikt geacht.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van eisers verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft de rechtbank de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij heeft is met berichtgeving niet verschenen. Het beroep is samen met eisers procedure met zaaknummer AWB 19/1200 op zitting behandeld. Het beroep met zaaknummer AWB 19/1200 is ingetrokken met het verzoek verweerder te veroordelen in de proceskosten. Op dat verzoek wordt met een afzonderlijke uitspraak beslist.
De rechtbank heeft het onderzoek heropend om nadere vragen te stellen aan bedrijfsarts
drs. J.M. Valk (hierna: Valk), die de rechtbank eerder heeft geraadpleegd als deskundige
in de procedure met zaaknummer AWB 17/578. Valk heeft gerapporteerd op 1 maart 2021. Partijen hebben gebruik gemaakt van de gelegenheid te reageren naar aanleiding van dit rapport. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien Valk te vragen om hierop te reageren. Zij heeft op 14 mei 2021 aanvullend gerapporteerd.
De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld aan te geven of zij op een nadere zitting gehoord willen worden. Verweerder heeft geen gebruik gemaakt van deze gelegenheid. Eiser heeft meegedeeld geen aanleiding te zien op een zitting nader te worden gehoord. De rechtbank bepaalt daarom met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat het onderzoek op een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek wordt gesloten.

Overwegingen

Geen toestemming voor inzage medische gegevens door derde-partij.
1. De rechtbank stelt vast dat eiser geen toestemming heeft verleend voor het toezenden aan derde-partij van stukken die medische gegevens bevatten. Om die reden kan de rechtbank in deze uitspraak de medische stukken niet volledig weergeven. De rechtbank zal daarom in deze uitspraak slechts in algemene zin de medische klachten van eiser benoemen.
Feiten en omstandigheden.
2.1
Eiser is voor 40 uur per week werkzaam geweest als kwaliteitscontroleur/monteur in dienst van derde-partij. Op 14 januari 2014 heeft hij zich ziek gemeld na een verkeersongeval. Daarna heeft hij zijn werk weer opgepakt, maar niet meer in de oorspronkelijke omvang. De bedrijfsarts heeft hem per week 26 van 2015 weer volledig geschikt geacht voor zijn arbeid. Eiser heeft verweerder hierop verzocht om een deskundigenoordeel met de vraag of hij zijn werk weer volledig kan doen.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft verweerder hem bij brief van 15 juli 2015 meegedeeld dat het eigen werk passend is. Eiser heeft hierop zijn arbeidstijd per 1 oktober 2015 teruggebracht naar 25 uur per week in de functie van monteur, afgestemd op de door hem in de praktijk ervaren maximale belastbaarheid.
2.2
Eiser heeft verweerder op 29 augustus 2016 verzocht om een ZW-uitkering per 1 oktober 2015 en een WIA-uitkering. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft verweerder die verzoeken bij besluit van 30 november 2016 afgewezen. Verweerder acht eiser per 1 oktober 2015 in staat zijn eigen werk volledig te doen. Wat betreft de WIA heeft eiser de vereiste wachttijd niet doorlopen, aldus verweerder. Bij besluit van 20 januari 2017 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen deze besluiten ongegrond verklaard. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer AWB 17/578. De rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 28 augustus 2019 gegrond verklaard, het besluit van
20 januari 2017 vernietigd en verweerder opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit
op bezwaar te nemen. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft verweerder het bestreden besluit genomen, zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
Standpunt partijen.
3.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser met zijn beperkingen met ingang van
15 januari 2016 in staat is functies te verrichten, waarmee hij 56,35% arbeidsongeschikt moet worden geacht. Aan eiser is daarom met ingang van 15 januari 2016 op grond van de WIA een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 80%.
3.2
Eiser is het niet eens met de vastgestelde beperkingen en acht zich niet in staat de in geduide functies te verrichten. Verder stelt eiser dat dat hij in aanmerking dient te komen voor een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het oordeel en de overwegingen van de rechtbank in de eerdere procedure.
4.1
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 28 augustus 2019 geconcludeerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek het besluit van 20 januari 2017 niet kan dragen.
Dat geldt voor de afwijzing van de aanvraag van een ZW-uitkering. Aangezien die afwijzing niet in stand kan blijven, houdt ook de motivering van de afwijzing van de WIA-uitkering geen stand. In haar uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat deskundige Valk in haar advies van 14 november 2018 heeft vermeld dat zij het gelet op de consistentie van de presentatie van de klachten door eiser in het dossier, aannemelijk acht dat er geen groot verschil is tussen de situatie van eiser op 1 oktober 2015 en op de datum van het onderzoek op 24 september 2018. Op neurologisch gebied zijn er weliswaar geen aandoeningen gevonden, maar psychiatrisch wel. Er zijn op dat gebied objectiveerbare medische klachten. Deze klachten leiden tot de beperkingen, zoals die inzichtelijk zijn gemaakt, verklaard en onderbouwd door het neuropsychologische onderzoek van 27 juni 2017 van
drs. G. Kraaijenbrink. Die beperkingen gelden voor werk waarbij teveel lichtprikkels bestaan en waarvoor een langdurige concentratie is vereist. Bovendien acht Valk eiser vanwege zijn beperkingen niet in staat om meer dan 4 uur per dag te werken. Eiser kan daarom zijn arbeid met ingang van 1 oktober 2015 niet verrichten. De rechtbank heeft in de reacties van partijen op het advies van Valk geen aanleiding gezien het advies niet te volgen of om Valk om aanvullend advies te vragen.
De rechtbank heeft verweerder opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen
met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Het medisch en arbeidskundig onderzoek voorafgaand aan het bestreden besluit.
5.1
Verweerder baseert het bestreden besluit op rapporten van 20 februari 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 februari 2020 en van 5 november 2019 van
de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
5.2
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML aangepast naar aanleiding van
het rapport van 14 november 2018 van Valk. Op basis van de gewijzigde FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat eiser in staat is om de functies
van samensteller elektrotechnische apparatuur (SBC-code 267050), medewerker kleding
en textielreiniging (SBC-code 111161) en huishoudelijk medewerker (SBC-code 111333), alsmede de reservefuncties medewerker beddenreiniging (SBC-code 111112), huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334) en keukenhulp (SBC-code 111331) te vervullen.
Beoordeling door de rechtbank.
6.1
Op verzoek van de rechtbank heeft Valk nader gerapporteerd op 21 maart 2021 en
14 mei 2021. In zijn rapport van 14 april 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien de FML verder aan te passen en de beperkingen over te nemen, zoals die zijn aangegeven door Valk in haar rapport van 21 maart 2021. In haar rapport van 14 mei 2021 heeft Valk vermeld dat eiser niet zonder meer beperkt is voor deadlines en productie-pieken. Er is wel sprake van een beperking voor deadlines en productiepieken in combinatie met het langer vasthouden van aandacht. In zijn rapport van 2 juni 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden gezien voor het aannemen van een beperking ten aanzien van deadlines en productiepieken, omdat eiser in de FML van 14 april 2021 sterk beperkt is geacht ten aanzien van vasthouden van de aandacht. Eiser hoeft daardoor geen taken te verrichten waarbij hij de aandacht langer dient vast te houden. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep hoeft er daarom geen beperking ten aanzien van deadlines/productiepieken te worden aangenomen. De rechtbank ziet geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen.
6.2
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 30 april 2021 geconcludeerd dat eiser op basis van de FML van 14 april 2021 niet meer geschikt is voor alle geduide functies. Wel moet eiser nog steeds geschikt worden geacht voor de functies medewerker beddenreiniging (SBC-code 111112), huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334) en medewerker kleding en textielreiniging (SBC-code 111161).
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport uitgelegd waarom eiser geschikt is voor deze functies. De eisen voor de functies en de belastbaarheid van eiser zijn met elkaar vergeleken. Wanneer bij deze vergelijking is gesignaleerd dat de belastbaarheid van eiser mogelijk wordt overschreden, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de functies toch passend zijn. Ook de totaalbelasting van de functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzocht. Hij heeft daarmee de geschiktheid voldoende overtuigend toegelicht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat eiser per 15 januari 2016 alsnog 62,01% arbeidsongeschikt moet worden geacht.
6.3
De rechtbank stelt vast dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep eisers belastbaarheid in beroep heeft gewijzigd. Ook is de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser in beroep gewijzigd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Dit betekent dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren.
6.4
De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de medische en arbeidskundige beoordeling in beroep. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit vernietigen, voor
zover dit ziet op de mate van arbeidsongeschikt en bepalen dat eisers mate van arbeids-ongeschiktheid wordt vastgesteld op 62,01%. Deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde deel van het besluit.
Griffierecht en proceskostenveroordeling.
7.1
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7.2
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 748,-- en een wegingsfactor 1). Voor het verschijnen ter zitting en voor de kosten van de door eiser geraadpleegde deskundige is aan eiser al een proceskostenvergoeding toegekend in uitspraak op het verzoek om een proceskostenveroordeling in de procedure met zaaknummer AWB 19/1200.
Redelijke termijn
8.1
Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
8.2
De redelijke termijn is voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep mag ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
8.3
In dit geval zijn vanaf de ontvangst door verweerder op 16 december 2016 van het tegen de besluiten van 30 november 2016 ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak in oktober 2020 vier jaar en ongeveer tien maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van eiser zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met twee jaar en tien maanden (afgerond) overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 3.000,--.
8.4
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door verweerder vijf maanden geduurd. Er is geen overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase. De overschrijding van de redelijke termijn is dus geheel aan de bestuursrechter toe te rekenen. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 3.000,--.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover eisers mate van arbeidsongeschikt daarbij is vastgesteld op 56,35%, stelt eisers mate van arbeidsongeschiktheid vast op 62,01% en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 748,--.
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan eiser van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 3.000,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, rechter, in aanwezigheid van W. Veldman, als griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.