ECLI:NL:RBOVE:2021:3555

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
17 september 2021
Publicatiedatum
17 september 2021
Zaaknummer
ak_20_2416
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot invordering van een dwangsom na weigering omgevingsvergunning voor verbouwing van wooneenheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 17 september 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Enschede. De zaak betreft de invordering van een dwangsom van € 30.000,- door verweerder, na een eerdere weigering om een omgevingsvergunning te verlenen voor de verbouwing van drie zelfstandige wooneenheden naar zes. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de invordering, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder terecht bevoegd was om de dwangsom te vorderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet tijdig aan de opgelegde last had voldaan, waardoor de dwangsom van rechtswege was verbeurd. Eiser had in eerdere besluiten niet tijdig bezwaar gemaakt tegen de last onder dwangsom, waardoor hij nu niet kon aanvoeren dat de hoogte van de dwangsom disproportioneel was. De rechtbank heeft de beroepsgrond van eiser dat hij niet in staat was de dwangsom te betalen, verworpen, omdat hij onvoldoende bewijs had geleverd van zijn financiële situatie. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en de invordering van de dwangsom bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 20/2416

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. T. Demirdag),
en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 8 mei 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten over te gaan tot invordering van de door eiser verbeurde dwangsom van € 30.000,-.
In het besluit van 3 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiser heeft een reactie gegeven op het verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 27 augustus 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door D. Gülec-Sentürk.

Overwegingen

Eerdere besluitvorming
1. Bij besluit van 29 juli 2015 heeft verweerder geweigerd aan eiser een omgevingsvergunning te verlenen voor het verbouwen van drie bestaande zelfstandige wooneenheden op het perceel [adres] te Enschede (hierna: het perceel) naar zes zelfstandige wooneenheden.
Tijdens een controle op 11 juli 2017 is geconstateerd dat eiser voornoemd bouwplan heeft gerealiseerd, ondanks dat verweerder de vereiste omgevingsvergunning hiervoor heeft geweigerd.
Bij besluit van 3 november 2017 is aan eiser een last onder dwangsom opgelegd, inhoudende dat de zes wooneenheden op het perceel uiterlijk op 31 januari 2018 moeten zijn teruggebracht naar drie wooneenheden, met per woning één voordeur aan de straatkant en met maximaal één keuken en één bad- of doucheruimte per woning. Indien hieraan niet wordt voldaan, verbeurt eiser een dwangsom van € 30.000,- ineens.
Hiertegen is geen bezwaar gemaakt, zodat dit besluit zes weken later in rechte onaantastbaar is geworden.
Thans voorliggende besluitvorming
2. Op 5 februari 2018 is een controle op het perceel uitgevoerd. Geconstateerd is dat zowel de drie wooneenheden aan de voorzijde van het pand als de drie wooneenheden aan de achterzijde van het pand nog intact/aanwezig zijn. In de scheidingswanden tussen de wooneenheden aan de voorzijde en de wooneenheden aan de achterzijde is enkel een tussendeur geplaatst. Alle zes wooneenheden beschikken nog over een eigen toegangsdeur. In de drie wooneenheden aan de achterzijde van het pand zijn de keukenblokken gedemonteerd en opgeslagen in een ander deel van het pand. De leidingen zijn nog aanwezig. De bad-/ doucheruimten zijn in alle zes wooneenheden nog aanwezig en de cv-installatie in alle zes wooneenheden functioneert nog. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet aan de opgelegde last heeft voldaan.
Op 15 maart 2018 is er wederom een controle op het perceel uitgevoerd. Geconstateerd is dat in de drie wooneenheden aan de achterzijde van het pand de doucheruimte, het toilet en de cv-installatie zijn ontmanteld. Deze drie wooneenheden zijn verder leeg en zijn ontdaan van kenmerkende gebruiksonderdelen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser heeft voldaan aan de last.
Bij brief van 27 maart 2018 heeft verweerder aan eiser, samengevat weergegeven, meegedeeld dat, omdat hij de overtreding niet binnen de gestelde termijn heeft opgeheven, hij de verbeurde dwangsom nog wel moet betalen en dat hij hierover een afzonderlijke brief zal krijgen.
3. Bij besluit van 8 mei 2018 heeft verweerder besloten over te gaan tot invordering van de door eiser verbeurde dwangsom van € 30.000,-.
Het bezwaar van eiser van 10 april 2018, gericht tegen de brief van 27 maart 2018, is na de uitspraak van deze rechtbank van 1 april 2019, zaaknummer AWB 18/2043, alsnog aangemerkt als een prematuur bezwaarschrift, gericht tegen de invorderingsbeschikking van 8 mei 2018.
4. In het bestreden besluit van 3 november 2020 heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de bezwarencommissie, het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich hierbij, samengevat weergegeven, op de navolgende standpunten gesteld.
4.1.
In de last van 3 november 2017 is duidelijk omschreven wat van eiser wordt verlangd. Door het enkel in drie wooneenheden ontkoppelen van het sanitair ten behoeve van de keuken en het toilet, (zonder dit sanitair te verwijderen), het niet verwijderen van de af- en toevoeren voor water, gas en elektra en gelet op de indeling, is er nog steeds sprake van zes zelfstandige wooneenheden. Er is volgens verweerder daarom niet (tijdig) voldaan aan de last, zodat de dwangsom van € 30.000,- van rechtswege is verbeurd en is hij bevoegd deze dwangsom in te vorderen.
4.2.
De inspanningen van eiser (wel werkzaamheden verricht, niet resulterend in het voldoen aan de last) geven verweerder geen aanleiding om van invordering van de verbeurde dwangsom af te zien dan wel deze te matigen. Hetzelfde geldt voor de door eiser gestelde financiële gevolgen, nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij onvoldoende draagkracht heeft.
Beoordeling van het beroep
Algemeen
5. Eiser stelt dat de opgelegde last onder dwangsom disproportioneel is in verhouding tot het verwijt dat hem redelijkerwijs kan worden gemaakt. Dit heeft hij in bezwaar aangevoerd maar in het bestreden besluit is verweerder hier niet op ingegaan. Eiser voegt hieraan toe dat het dwangsombedrag is berekend op zes (in plaats van drie) wooneenheden, en daarom te hoog is.
6. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
6.1.
Volgens vaste rechtspraak (onder meer de door eiser zelf aangehaalde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466) kan een belanghebbende in de procedure tegen de invorderingsbeschikking of de kostenverhaalsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom of last onder bestuursdwang naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen indien evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is.
6.2.
In deze zaak bestrijdt eiser de hoogte van de dwangsom in de last van 3 november 2017. Dit is een aspect dat eiser had kunnen (en moeten) aanvoeren door in bezwaar te gaan tegen deze last. Het is niet mogelijk dit onderdeel van de onherroepelijke last nu alsnog te bestrijden. Het (gestelde) tijdig voldoen aan de last heeft niets van doen met het zijn van overtreder van het verbod om te bouwen zonder omgevingsvergunning, neergelegd in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Van een uitzonderlijk geval als omschreven in de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling is geen sprake.
6.3.
Anders dan eiser veronderstelt, heeft verweerder deze beroepsgrond wel besproken en verwoord dat en waarom deze beroepsgrond inhoudelijk niet wordt besproken. De rechtbank verwijst naar het advies van de bezwarencommissie, overwegingen 11, 12 en 13.
6.4.
De rechtbank zal de beroepsgrond over de hoogte van de dwangsom daarom niet inhoudelijk bespreken.
De bevoegdheid
7. Eiser bestrijdt verweerders bevoegdheid om de invorderingsbeschikking te nemen. In dit kader heeft hij, samengevat weergegeven, aangevoerd dat hij tijdig aan de last heeft voldaan door in drie wooneenheden het sanitair te ontkoppelen. Hierdoor kunnen deze drie ruimtes niet langer als een zelfstandige wooneenheid worden aangemerkt. Eiser heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1128. Ter zitting heeft eiser hieraan toegevoegd dat de toezichthouder tijdens de eerste controle aan hem had moeten meedelen dat alle sanitair en alle leidingen ook verwijderd moeten worden. Hij had dan onmiddellijk deze werkzaamheden alsnog kunnen uitvoeren. Door deze informatie niet tijdens deze controle aan hem te verstrekken, is hem de mogelijkheid ontnomen tijdig aan de last te voldoen, aldus eiser.
8. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
8.1.
De thans voorliggende invorderingsbeschikking is gebaseerd op het (gesteld) niet tijdig nakomen van de onherroepelijke last onder dwangsom van 3 november 2017. De overtreding betreft het bouwen zonder te beschikken over een omgevingsvergunning.
De last betreft het uiterlijk 31 januari 2018 beëindigen en beëindigd houden van deze overtreding door de zes zelfstandige wooneenheden terug te brengen naar drie zelfstandige wooneenheden met per woning één voordeur aan de straatkant en met maximaal één keuken en één bad- of doucheruimte per woning.
8.2.
Het standpunt van eiser dat ten tijde van de controle op 5 februari 2018 in de drie wooneenheden aan de achterzijde van het pand sanitaire voorzieningen ontbraken waardoor er geen sprake meer zou zijn van zes zelfstandige wooneenheden, onderschrijft de rechtbank niet. Immers, uit het controlerapport blijkt dat in de bewuste drie wooneenheden de bad- en doucheruimten nog aanwezig waren en dat de keukenblokken enkel waren gedemonteerd en elders in het pand opgeslagen. De bad- en doucheruimten konden eenvoudig weer op de waterleiding worden aangesloten. De keukenblokken konden eenvoudig worden teruggeplaatst omdat al het leidingwerk nog aanwezig was. Dat in de last van 3 november 2017 niet expliciet staat omschreven dat de leidingen ook moeten worden verwijderd, betekent niet dat eiser enkel kon volstaan met het demonteren van de keukenblokken en het opslaan ervan in hetzelfde pand.
8.3.
De rechtbank onderschrijft dan ook het standpunt van verweerder dat eiser op
5 februari 2018 niet aan de last had voldaan. Gelet op de bewoordingen van de last is de gehele dwangsom van € 30.000,- op 1 februari 2018 van rechtswege verbeurd.
8.4.
Ten aanzien van eisers stelling dat de toezichthouder hem tijdens de eerste controle nader had moeten informeren over de reikwijdte van de last, overweegt de rechtbank het volgende. Tijdens deze controle, op 5 februari 2018, was de gehele dwangsom al van rechtswege verbeurd. Eiser moest immers uiterlijk op 31 januari 2018 aan de last voldoen. Het na 31 januari 2018 alsnog voldoen aan de last kan aan een op dat moment reeds verbeurde dwangsom niets afdoen. Eiser had het verbeuren van de dwangsom kunnen voorkomen door tijdig, dus geruime tijd voor 31 januari 2018, zelf contact op te nemen met verweerder met de vraag of hij kon volstaan met het demonteren van drie keukenblokken en het afsluiten van de waterleiding in drie bad-/doucheruimten. Eiser zou dan te horen hebben gekregen dat dit niet voldoende is en hij had alsnog tijdig, dus voor 1 februari 2018, aan de last kunnen voldoen. Eiser zou dan geen dwangsom hebben verbeurd.
8.5.
Gelet op vorenstaande oordeelt de rechtbank dat verweerder zich terecht bevoegd heeft geacht de verbeurde dwangsom in te vorderen.
De in dit kader aangevoerde beroepsgronden slagen niet.
9. De rechtbank stelt vast dat de invorderingsbevoegdheid niet is verjaard. Dit is ter zitting desgevraagd bevestigd door partijen.
Het gebruik maken van de bevoegdheid
10. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Alegemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
Uit de rechtspraak volgt verder dat het bestuursorgaan bij een besluit omtrent invordering van de verbeurde dwangsom in beginsel geen rekening hoeft te houden met de financiële draagkracht van de overtreder. De draagkracht van de overtreder kan immers in de regel pas in de executiefase ten volle worden gewogen en, indien hierover een geschil ontstaat, is de rechter die belast is met de beslechting daarvan bij uitstek in de positie hierover een oordeel te geven. Voor een uitzondering op dit beginsel bestaat slechts aanleiding, indien evident is dat de overtreder gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsommen (volledig) te betalen. Op de overtreder rust de last aannemelijk te maken dat dit het geval is. Hij dient daartoe zodanige informatie te verstrekken dat een betrouwbaar en volledig inzicht wordt verkregen in zijn financiële situatie en de gevolgen die het betalen van de verbeurde dwangsommen zou hebben. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:333.
11. Eiser stelt dat verweerder niet kon volstaan met het stellen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij onvoldoende financiële draagkracht heeft. Eiser is van mening dat op verweerder een onderzoekplicht rust. Verweerder had moeten onderzoeken wat de financiële gevolgen voor hem zijn indien verweerder de gehele dwangsom van € 30.000,- invordert. In dit kader heeft eiser verwezen naar het op 7 april 2020 uitgesproken faillissement van [naam vennootschap] B.V., waarvan eiser directeur / groot aandeelhouder is. Hierover zijn herhaalde mededelingen in de media gedaan, zodat dit bij verweerder genoegzaam bekend had kunnen zijn. Dit had verweerder moeten meewegen in de besluitvorming. In beroep heeft eiser enige informatie van financiële aard overgelegd.
12. De rechtbank volstaat met het verwijzen naar de hiervoor, bij overweging 10, genoemde rechtspraak. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat hij evident niet in staat is de verbeurde dwangsom te betalen en hij dient hiertoe de informatie te verstrekken zoals in de rechtspraak is geformuleerd. De stelling van eiser dat verweerder, op basis van mededelingen in de media, zelf onderzoek had moeten doen naar eisers financiële draagkracht, is dan ook niet juist. Met de eerst in beroep overgelegde informatie heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank geenszins aannemelijk gemaakt dat hij onvermogend is om de verbeurde dwangsom te betalen. Verweerder heeft ter zitting nog gewezen op de mogelijkheid om een betalingsregeling te treffen.
De in dit kader aangevoerde beroepsgrond slaagt niet.
13. Samenvattend oordeelt de rechtbank dat verweerder zich terecht bevoegd heeft geacht om een dwangsom van € 30.000,- van eiser in te vorderen en dat verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E.M. Lever, griffier, op
De uitspraak is openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier de rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.