In deze zaak, die op 21 januari 2021 door de Rechtbank Overijssel is behandeld, hebben eisers, [eiser 1] en [eiser 2], een kort geding aangespannen tegen gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2], met als doel het opheffen van een executoriaal beslag dat door gedaagden was gelegd. De eisers stelden dat zij niet op de hoogte waren van de borgstelling die zij hadden ondertekend in een notariële akte van 29 december 2009, en dat deze akte nietig was vanwege dwaling. Gedaagden hebben echter betwist dat er sprake was van dwaling en hebben de vorderingen van eisers afgewezen.
De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de akte dwingend bewijs levert van de verklaringen die partijen hebben gedaan. De voorzieningenrechter oordeelde dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet op de hoogte waren van de inhoud van de akte en dat de borgstelling rechtsgeldig tot stand was gekomen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen grond was om het beslag op te heffen of de executie van de akte te schorsen. De vorderingen van eisers zijn afgewezen, en zij zijn veroordeeld in de proceskosten van gedaagden.
De uitspraak benadrukt het belang van de wilscontrole door de notaris en de rechtsgevolgen van notariële akten in zakelijke transacties. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vordering van gedaagden helder en bepaalbaar was, en dat er geen sprake was van een summierlijk ondeugdelijke vordering.