4.4.1Parketnummer 08-994562-18 (onderzoek Tureluur):
Algemeen, t.a.v. de feiten 1 tot en met 10: de rechtspersonen in relatie tot verdachte en de ten laste gelegde feiten.
Tijdens een overleg tussen de teamleiding in het onderzoek ‘Tureluur’ met leden van het Functioneel Parket te Amsterdam op 7 november 2017 is besproken welke rechtspersonen vermoedelijk betrokken zijn bij het handelen van verdachte.
Op basis van bevindingen uit het onderzoek en gegevens van de Kamer van Koophandel is gebleken dat verdachte gebruik maakte of had gemaakt van de volgende ondernemingen:
[bedrijf 8] ( [bedrijf 8] BV)
Datum inschrijving: 26 oktober 2012.
Vestigingslocatie: [adres 4] , Frankrijk; postadres: [adres 1] te Bemmel.
Bedrijfsactiviteiten: teelt van voedergewassen, het - voor eigen rekening en risico - exploiteren van een landbouwbedrijf, waarin de primaire productie van mais-, graan- en grasgewassen plaatsvindt.
Alleen en zelfstandig bevoegd bestuurder en enig aandeelhouder: [verdachte] .
[bedrijf 10] (Landbouwonderneming [bedrijf 10] BV)
Datum inschrijving: 12 december 1974.
Vestigingslocatie: [adres 5] te Randwijk.
Bedrijfsactiviteiten: overige, vleesveehouderij en zoogkoeienbedrijven, vleesvarkensbedrijven, opfokken en/of houden van leghennen en landbouwbedrijf.
Alleen/zelfstandig bevoegd bestuurder en enig aandeelhouder: [verdachte] .
[bedrijf 11] ( [bedrijf 11] BV)
Datum inschrijving: 10 februari 2017.
Vestigingslocatie: [adres 6] Haalderen.
Bedrijfsactiviteiten: dienstverlening voor vervoer over land, handel in agrarische producten, alsmede producten bestemd voor en/of afkomstig uit de agrarische sector, inhuren en verhuren van machines en transportmaterieel, transportwerkzaamheden, inkoop, verkoop en handel in bouwstoffen.
Alleen/zelfstandig bevoegd bestuurder: [verdachte] .
Uit de onderzoeksbevindingen bleek dat verdachte daarnaast ook gebruik maakte van bij de Kamer van Koophandel ingeschreven ondernemingen waarvan hij geen aandeelhouder of bestuurder was/is.
Zo stond verdachte bij de Kamer van Koophandel niet als zodanig ingeschreven bij de ondernemingen [bedrijf 7] , [bedrijf 6] en [bedrijf 9] . Uit de bevindingen bleek dat verdachte tijdens zijn activiteiten van deze bedrijven wel gebruik had gemaakt.
[bedrijf 6] ( [bedrijf 6] BV)
Datum inschrijving: 4 augustus 2014.
Handelsnamen: [bedrijf 24] , [bedrijf 25] en [bedrijf 26] . Vestigingslocatie: [adres 4] , te Frankrijk.
Postadres: [adres 1] , te Bemmel.
Bedrijfsactiviteiten: opslag in distributiecentra en overige opslag, bemiddeling bij inkoop, verkoop, opslag, transport en distributie, bewerking en verwerking van dierlijke en organische afvalstoffen, de exploitatie en het beheer van en bemiddeling bij een afvalverwerking- , compostering- en recyclingorganisatie, bemiddeling bij transport en logistiek van vrachten en het vermarkten.
Geregistreerd alleen en zelfstandig bevoegd bestuurder van 4 augustus 2014 tot 30 december 2016: [naam 1] ; vanaf 30 december 2016: [naam 2] .
Geregistreerd enig aandeelhouder sinds 4 augustus 2014: [naam 1] .
[bedrijf 7] ( [bedrijf 7] BV)
Datum inschrijving: 4 augustus 2014.
Handelsnamen: [bedrijf 26] en [bedrijf 27] .
Vestigingslocatie: [adres 4] te Frankrijk.
Bedrijfsactiviteiten: opslag in distributiecentra en overige opslag, de bemiddeling bij inkoop, verkoop, opslag, transport en distributie en bewerking en verwerking van dierlijke en organische afvalstoffen, de exploitatie van -, het beheer van -, en bemiddeling bij een afvalverwerkings-, composterings-, en recyclingslocatie, bemiddeling bij transport en logistiek van vrachten en vermarkten.
Geregistreerd alleen/zelfstandig bevoegd bestuurder van 4 augustus 2014 tot 30 december 2016: [naam 1] ; vanaf 30 december 2016: [naam 2] . Geregistreerd enig aandeelhouder sinds 4 augustus 2014: [naam 1] .
[bedrijf 9] ( [bedrijf 9] BV)
Datum inschrijving: 17 augustus 2010.
Vestigingslocatie: [adres 4] , te Frankrijk.
Postadres: [adres 1] te Bemmel.
Bedrijfsactiviteiten: groothandel in bestrijdingsmiddelen en kunst- en meststoffen; opslag in distributiecentra, overige opslag.
Geregistreerd alleen/zelfstandig bevoegd bestuurder sinds 25 september 2014: [naam 2] . Het bedrijf werd per 13 mei 2016 ontbonden en uitgeschreven uit het handelsregister.
Uit een door het ministerie van V&J/Dienst JUSTIS opgemaakt ‘relatieschema’ van 15 maart 2017 blijkt voorts dat de onderneming [bedrijf 28] BV op 15 september 2015 failliet werd verklaard. Onder deze holding zaten de volgende BV’s:
[bedrijf 29] B.V.
[bedrijf 5]
[bedrijf 30] B.V.
[bedrijf 28] BV
Datum inschrijving: 21 januari 2008.
Datum ontbinding: 9 juli 2015.
Vestigingsadres: Haalderen, gemeente Lingewaard.
Bezoekadres: [adres 4] , te Frankrijk.
Vereffenaar: [naam 2] , sinds 13 juli 2015, alleen/zelfstandig bevoegd.
Bedrijfsactiviteiten, vastgelegd op 1 oktober 1993: de in- en verkoop en opslag en distributie van dierlijke mest en het houden van aandelen in – en het voeren van management over andere vennootschappen.
Enig aandeelhouder van 18 januari 2008 – 23 mei 2011: [verdachte] .
Bestuurders zijn:
[naam 3] , van 18 januari 2008 – 23 mei 2011; alleen/zelfstandig bevoegd;
[verdachte] , van 23 mei 2011 – 5 september 2013; alleen/zelfstandig bevoegd;
[naam 2] van 5 september 2013 – 9 juli 2015; alleen/zelfstandig bevoegd.
[bedrijf 5] ( [bedrijf 5] BV)
Datum oprichting: 23 november 1993.
Vestigingsadres: Haalderen, gemeente Lingewaard.
Enig aandeelhouder en bestuurder sinds 11 december 2009: [bedrijf 28] BV, alleen en zelfstandig bevoegd.
Op 23 april 2013 is de onderneming in staat van faillissement verklaard.
Verdachte is op dat moment - als bestuurder van [bedrijf 28] BV - indirect bestuurder van [bedrijf 5] .
Feit 1 en feit 2:
vrijspraak.
Op 11 mei 2016 deed [slachtoffer 1] namens de Maatschap [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , een varkenshouderij, gevestigd te Hattem, aangifte van poging tot oplichting met betrekking tot mestbonnen.
Uit de aangifte en een aanvullend verhoor van aangever blijkt als volgt.
In augustus 2015 heeft [slachtoffer 1] dierlijke meststoffen laten afvoeren vanaf een bedrijf in Staphorst. [slachtoffer 1] had daarvoor afspraken gemaakt met iemand die zich had voorgesteld als ‘ [alias] ’. Er werd ruim 514 ton mest afgevoerd. Hierna ontving aangever veertien VDM’s, en een factuur ter hoogte van € 12.298,-- exclusief 21% btw. Volgens de VDM’s was het bedrijf [bedrijf 9] de vervoerder geweest. Hierna belde “ [alias] ” met een verzoek om de rekening te betalen. Aangever liet weten dat hij pas zou betalen als de analyses van de mestmonsters waren uitgevoerd; deze had hij ook nodig voor de boekhouding. De persoon die zich had voorgesteld als ‘ [alias] ’ vertelde hem dat de mestmonsters waren blijven liggen, dat het druk was bij het laboratorium en dat hij krap zat. Aangever heeft toen de helft van de rekening betaald. Hierna bleef ontvangst van de analysegegevens uit.
Aangever vernam kort hierna van het Agrarisch Lab Noord-Nederland dat bij hen geen mestmonsters waren aangeboden door [bedrijf 9] . Aangever spande daarop een civiele rechtszaak aan tegen [bedrijf 9] . Pas toen werd voor aangever duidelijk dat de bestuurder van [bedrijf 9] [naam 2] was.
[naam 2] heeft aangever voorafgaand aan het kort geding gebeld en deed toen een schikkingsvoorstel. Kort voordat het kort geding plaatsvond ontving aangever per post nóg een serie VDM’s, nu zestien stuks. Het ging om méér VDM’s (twee) dan dat er daadwerkelijk transporten hadden plaatsgevonden. Op die VDM’s stond dat de vervoerder [bedrijf 6] was geweest. Omdat de mestboekhouding van aangever niet compleet was, kreeg maatschap [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] een navordering van de RVO van
€ 12.760,--.
[slachtoffer 1] heeft op de vraag of aangever de mest aan [bedrijf 9] zou hebben afgegeven, als hij had geweten dat ‘ [alias] ’ in werkelijkheid [verdachte] was, verklaard dat hij dat dan niet zou hebben gedaan.
Tijdens het onderzoek zijn - onder meer - als getuigen gehoord: [getuige 1] , als chauffeur werkzaam geweest voor [bedrijf 6] , en zijn dochter [slachtoffer 4] . [getuige 1] heeft tijdens een verhoor ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde bij de rechter-commissaris verklaard, dat hij in opdracht van verdachte rond augustus 2015 mest heeft afgevoerd vanaf een bedrijf van [slachtoffer 1] , te Staphorst, en dat het daarbij ging om veertien vrachten.
Verdachte gebruikte in die tijd wel eens de naam [alias] , in plaats van [verdachte] , aldus [slachtoffer 4] , omdat [verdachte] een slechte naam had gekregen in de mestwereld en hij wilde voorkomen dat mensen geen zaken met hem wilden doen.
[slachtoffer 4] heeft als getuige verklaard dat zij het handschrift op de tweede serie VDM’s herkende als zijnde het handschrift van verdachte. [slachtoffer 4] heeft daarbij details genoemd op basis waarvan zij het handschrift meende te herkennen als het handschrift van verdachte.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake van oplichting is vereist dat de verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling in het leven heeft willen roepen teneinde daarvan misbruik te maken. Daartoe moet de verdachte één of meer van de in artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bedoelde oplichtingsmiddelen hebben gebruikt, door welk gebruik die ander is bewogen tot de afgifte van een goed, het verlenen van een dienst, het beschikbaar stellen van gegevens, het aangaan van een schuld of het tenietdoen van een inschuld.
Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebruikt, is bewogen tot een van voornoemde handelingen, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Bij een samenweefsel van verdichtsels behoren tot die omstandigheden onder meer de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) leugenachtige mededelingen in hun onderlinge samenhang.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende aannemelijk is geworden dat mede onder invloed van door de verdachte gebruikte oplichtingsmiddelen - bestaande uit het doen van een leugenachtige mededeling en/of het verrichten van misleidende feitelijke handelingen - bij Maatschap [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] een onjuiste voorstelling in het leven is geroepen, waardoor de maatschap werd bewogen tot de afgifte van mest en/of de afgifte van € 6.000,-- en/of het aangaan van een schuld van € 12.460,58 dan wel het ter beschikking stellen van een relatienummer van de RVO.
De rechtbank neemt hierbij (mede) in aanmerking de omstandigheden waarin de gedragingen zijn verricht, en de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid die voor de Maatschap [slachtoffer 1] dan wel [slachtoffer 2] aanleiding had moeten geven om een mogelijke - deels - onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen.
De rechtbank merkt hierbij nog op dat het ook niet bewezen acht dat aangever werd bewogen tot de afgifte van mest en/of de afgifte van € 6.000,-- en/of het aangaan van een schuld van
€ 12.460,58 dan wel het ter beschikking stellen van een relatienummer van de RVO (louter) doordat verdachte zich zou hebben bediend van een valse naam en/of een valse hoedanigheid.
Uit de bewijsmiddelen blijkt niet van het bestaan van enig concreet steunbewijs, naast de aangifte, dat verdachte zich zou hebben bediend van de naam ‘ [alias] ’. De enkele omstandigheid dat verdachte wel eens de naam ‘ [alias] ’ gebruikte geeft in dit in dit verband onvoldoende steun om van doorslaggevende betekenis te zijn. Bovendien blijkt niet dat het gebruik van de naam ‘ [alias] ’, voor de aangever aanleiding was om met verdachte te contracteren. Daarnaast levert het wekken van de indruk dat de mestmonsters naar een laboratorium zouden worden gestuurd, geen samenweefsel van verdichtsels op, naar aanleiding waarvan de aangever een bedrag van € 6.000,- heeft betaald. De rechtbank stelt vast dat de overige in de tenlastelegging vermelde feitelijkheden - ook in onderlinge samenhang bezien - geen oplichtingsmiddelen in de zin van de wet opleveren en acht gelet op het voorgaande niet bewezen dat de verdachte de aangever door het gebruik van een of meer oplichtingsmiddelen heeft bewogen tot afgifte van geld of goederen.
De verdachte zal daarom van dit feit worden vrijgesproken.
De rechtbank spreekt de verdachte tevens vrij van de onder 2 ten laste gelegde valsheid in geschrift.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is niet gebleken dat de in de tenlastelegging genoemde (zestien genummerde) VDM’s aan de RVO ter beschikking zijn gesteld en/of dat verdachte deze ter beschikking heeft doen stellen aan de RVO, zodat niet kan worden bewezen verklaard dat verdachte opzettelijk gebruik heeft gemaakt van of heeft doen en/of laten maken van een of meer valse of vervalste geschrift(en), en/of deze heeft afgeleverd en/of doen of laten afleveren en/of deze voorhanden heeft gehad door die VDM’s in te dienen, aan te bieden, te verzenden of doen verzenden, althans ter beschikking te stellen of doen stellen aan de RVO.
Op 25 oktober 2017 heeft [slachtoffer 5] namens het bedrijf [bedrijf 1] BV, gevestigd te Emmeloord, aangifte gedaan van verduistering van twee trailers/opleggers, één van het merk Pacton ( [kenteken 3] ) en één van het merk Renders (kenteken [kenteken 2] .)
Aangever heeft verklaard dat hij op 20 april 2017 twee trailers/opleggers had verhuurd aan [verdachte] ; één van de twee trailers was teruggekomen maar de andere, met kenteken [kenteken 2] , niet. Op 25 april 2017 had aangever nog een derde trailer ( [kenteken 3] ) verhuurd aan verdachte. Verdachte had als telefoonnummer opgegeven: 06- [telefoonnummer] , als adres voor de facturen: [bedrijf 8] BV, [adres 1] te Bemmel en als e-mailadres: [e-mailadres 1] .
De eerste twee trailers zouden aanvankelijk voor drie weken worden gehuurd. De derde oplegger/trailer (kenteken [kenteken 3] ) kon worden gehuurd tot ‘het begin van de worteloogst’.Aangever heeft verklaard dat hij op 20 juni 2017 via WhatsApp contact opnam met verdachte omdat er twee maanden waren verstreken en de facturen niet werden betaald. Verdachte reageerde niet op dat bericht.
Ook op 8 augustus 2017, 11 september 2017, 20 september 2017, 25 september 2017, 28 september en 2 oktober 2017 heeft aangever berichten verstuurd naar verdachte en gezegd dat een en ander moest worden opgelost. Verdachte zou het allemaal regelen, maar tot op de dag van de aangifte waren twee trailers niet teruggebracht en de facturen niet betaald. Aangever heeft na het doen van aangifte twee documenten aan het onderzoeksteam doen toekomen. Het ene betrof een e-mailbericht van 19 april 2017 afkomstig van [verdachte] (06- [telefoonnummer] ) en gericht aan [bedrijf 1] BV met daarin de gegevens van het bedrijf [bedrijf 8] , een postbusnummer ( [adres 1] te Bemmel) en het eerder vermelde mailadres. In de e-mail stond dat de borg direct betaald zou worden. Het andere document was een overzicht van facturen van [bedrijf 1] BV, ter attentie van [verdachte] en/of [bedrijf 8] BV, over de periode 29 april 2017 tot en met 15 november 2017, waaruit bleek dat een bedrag van € 13.748,63 openstond; daarvan was niet één factuur betaald.
Tijdens het onderzoek is [getuige 2] , financieel administratief medewerkster bij [bedrijf 1] , als getuige gehoord.[getuige 2] heeft verklaard dat zij de facturatie deed. Ze had facturen verstuurd naar het opgegeven postadres maar de post kwam retour. De facturen voor [verdachte] waren ook naar het opgegeven e-mailadres verzonden. Niet één factuur werd betaald, met uitzondering van de borgsom à € 605,--. [getuige 2] had meermaals telefonisch contact met verdachte over achterstallige facturen, maar ze werd door hem telkens afgescheept.
Op grond van bij PostNL gevorderde gegevens is gebleken dat het opgegeven postadres, [adres 1] te Bemmel, van 1 maart 2013 tot en met 24 maart 2014 in gebruik is geweest bij [bedrijf 5] en sinds 17 juli 2017 in gebruik was bij [bedrijf 31] BV te Bemmel.Getuige [getuige 3] van het bedrijf [bedrijf 31] BV heeft verklaard dat zij in haar postbus zeer regelmatig post aantrof die niet voor haar was bestemd. Daar zat post bij, gericht aan ene [verdachte] en “iets agrarisch”.
Uit door verdachte en aangever verzonden WhatsApp-berichten, opgenomen in het dossier, blijkt – onder meer – als volgt.
Op 21 oktober 2017 heeft aangever een WhatsApp-bericht aan verdachte verzonden, dat hij nog geen geld had ontvangen. Op 2 november 2017 heeft aangever laten weten “weer niets te hebben gehoord”. Op 10 november 2017 vroeg aangever naar één van zijn trailers, omdat hij die aan een derde had toegezegd. Op 11 november 2017 berichtte verdachte dat de trailer ‘de aankomende nacht wordt opgehaald’. Op 22 november 2017 heeft verdachte een bericht gestuurd inhoudende dat hij gisteren meermaals mensen heeft gebeld en dat hij ‘er straks maar heen rijdt’.
Op 19 december 2017 ontving het onderzoeksteam van aangever een e-mailbericht met als bijlagen nog een aantal WhatsApp-berichten, over de periode 26 november 2017 tot en met 23 december 2017. Daaruit bleek opnieuw dat aangever verdachte telkens vroeg dan wel opdroeg de opleggers terug te brengen en verdachte aansprak op zijn betalingsachterstand.
Op 27 november 2017 heeft aangever naar verdachte geappt: “Vanaf 28 november ben ik er niet tot 7 december...ga er vanuit dat dan beide trailers terug zijn!! Denk dat ik je nu voldoende ruimte geef om dat te regelen.. Succes! Op dit nummer is mijn werkplaats chef te bereiken in die tijd.” en op 7 december 2017: “Ben op de zaak, geen trailers !!?? Hoe moet dit nu verder.. ?”
Verdachte appte op 7 december 2017 als reactie: “Stuur maar van beide een factuur van verkoop.” Aangever heeft dit laatste geweigerd. Hij gaf aan eerst geld (€ 9.680,--) te willen zien, in verband met de huur en btw. Op 12 en 13 december 2017 verzond aangever weer een bericht inhoudende dat er nog altijd geen geld was overgemaakt en aangever vroeg wanneer dat ging gebeuren.
Op 28 december 2017 werd op de Zuiderzeestraatweg Oost te Elburg een trekker met de oplegger met kenteken [kenteken 3] gezien die vreemd stond geparkeerd. Er was opdracht gegeven tot inbeslagname van het voertuig.Op 29 december 2017 omstreeks 01.55 uur, kwam de melding dat de oplegger - een dag eerder voorzien van een baken - in beweging was gebracht. De oplegger werd te Oldebroek in beslag genomen.
Kort na die inbeslagname is verdachte, op 29 december 2017 omstreeks 02.35 uur, aangehouden op de A50, rijdend in een vrachtwagen. Verdachte is hierna meermalen verhoord.
Tijdens het tweede, zaakgerichte, verhoor heeft verdachte verklaard, samengevat weergegeven, dat hij de huur van de opleggers in samenspraak met [naam 2] had geregeld. Verdachte heeft erkend dat hij ten tijde van het ten laste gelegde de bestuurder was van [bedrijf 8] BV, dat hij juridisch verantwoordelijk was voor de opleggers en dat hij de huur nog nooit had betaald. De oplegger met kenteken [kenteken 2] was vanaf dag één aan [naam 2] ter beschikking gesteld; deze oplegger hield hij nog steeds onder zich. Verdachte heeft verklaard dat het klopt dat aangever hem dikwijls had gevraagd om te betalen en hem vaker dan tien keer had gevraagd om de opleggers terug te brengen. Verdachte heeft voorts nog verklaard dat het klopt dat hij sinds ongeveer oktober 2017 zijn postbus niet meer kon openen. Tijdens een derde verhoor heeft verdachte over de oplegger met kenteken [kenteken 2] verklaard dat deze in Voorthuizen stond, op een oud “MOB- complex”.Na het verhoor is die oplegger op het door verdachte aangegeven adres aangetroffen en in beslag genomen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Feit 3 primair: vrijspraak
Oplichting als bedoeld in art. 326 lid 1 Sr is het door aanwending van (een of meer) (oplichtings-)middel(en) een ander bewegen tot bepaalde gedragingen, te weten de afgifte van een goed, het verlenen van een dienst, het beschikbaar stellen van gegevens, het aangaan van een schuld of het tenietdoen van een inschuld. Degene die zich aan oplichting schuldig maakt, handelt met het oogmerk om zichzelf of een ander wederrechtelijk te bevoordelen en bedient zich daartoe ten minste van één van de oplichtingsmiddelen als genoemd in art. 326 lid 1 Sr dan wel een combinatie daarvan.
De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van het onder 3 primair ten laste gelegde feit niet is gebleken dat verdachte tegenover [bedrijf 1] BV één of meer oplichtingsmiddelen als genoemd in art. 326 lid 1 Sr dan wel een combinatie daarvan
voorafgaandaan de afgifte van de betreffende trailers, heeft aangewend. Van enig oplichtingsmiddel dat aangever tot die afgifte heeft bewogen is niet gebleken.
De rechtbank spreekt de verdachte daarom vrij van de ten laste gelegde oplichting.
De rechtbank is van oordeel dat uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden volgt, dat verdachte, in de periode van
7 december 2017 tot en met 30 december 2017, opzettelijk de twee trailers/opleggers met de kentekens [kenteken 2] en [kenteken 3] , die toebehoorden aan [bedrijf 1] BV - en die hij gedurende lange tijd op basis van een huurovereenkomst rechtmatig onder zich heeft gehad - zich wederrechtelijk heeft toegeëigend. In de context van het App-verkeer, zoals hiervoor weergegeven, blijkt dat het voor verdachte op 27 november 2017 duidelijk moet zijn geweest dat hij de trailers/opleggers uiterlijk op 7 december 2017 bij aangever terug moest (laten) brengen. Dit heeft verdachte niet gedaan.
Daarbij volgt uit de gedragingen van verdachte dat hij opzettelijk heeft gehandeld; immers heeft aangever aan verdachte veelvuldig gevraagd om hetzij de afgesproken huurbedragen te betalen, hetzij de opleggers naar [bedrijf 1] terug te brengen. Verdachte heeft aan geen van beide opties voldaan. Verdachte bleef als heer en meester beschikken over de opleggers. Hij had de opleggers kennelijk aan derden in gebruik gegeven en ondernam, ondanks de herhaalde termijnstelling door de aangever, geen stappen om de opleggers naar aangever terug te brengen. In het bijzonder gelet op de inhoud van het hiervoor genoemde, door aangever verzonden, bericht van 27 november 2017 met de gegeven uiterlijke termijnstelling acht de rechtbank bewezen dat verdachte zich, vanaf 7 december 2017, aan verduistering schuldig heeft gemaakt.
Op 19 februari 2018 heeft [naam 4] , directeur van [bedrijf 32] BV , namens [bedrijf 2] BV ( [bedrijf 2] ), aangifte gedaan tegen verdachte ter zake van verduistering van een trailer/oplegger, met kenteken [kenteken 4] .
Aangever heeft – samengevat weergegeven – verklaard dat [bedrijf 10] , gevestigd aan [adres 5] te Randwijk, en haar bestuurder, [verdachte] , verdachte, op 22 november 2017 en 30 november 2017 twee financiële leaseovereenkomsten hebben gesloten met [bedrijf 2] in verband met de lease van twee opleggers.Eén oplegger, van het merk Titan en met kenteken [kenteken 4] , kon gelijk geleverd worden. De andere kon nog niet geleverd worden. Aangever heeft verklaard dat al spoedig een betalingsachterstand was ontstaan van € 39.808,98, waarop [bedrijf 2] op 22 januari 2018 de leaseovereenkomsten heeft opgezegd.
Op 16 februari 2018 heeft aangever een bezoek gebracht aan het opgegeven adres van [bedrijf 10] . Aangever trof een ingestort woonhuis aan. Uit - in een open brievenbus aangetroffen - poststukken bleek dat daar meerdere bedrijven waren gevestigd. Een week voor de aangifte heeft aangever telefonisch contact opgenomen met verdachte. Verdachte belde terug en liet weten dat hij een paar dagen ondergedoken had gezeten of had vastgezeten. Ten tijde van de aangifte had verdachte, ondanks het feit dat de leaseovereenkomst door aangever was opgezegd, de oplegger ( [kenteken 4] ) nog niet teruggebracht.
[naam 5] , werknemer bij [bedrijf 2] , heeft verklaard dat de betalingsverplichtingen, voortvloeiende uit het leasecontract, niet werden nagekomen.Verdachte reageerde steeds met smoezen en uitvluchten als hij daarop werd aangesproken. Hij zei bijvoorbeeld dat was geïncasseerd van een verkeerde rekening maar hij had voor het gebruik van die bankrekening zelf een machtiging getekenden dat hij het terugvorderen van btw met betrekking tot de leasebedragen wilde bespreken met ‘zijn boekhouder’, maar niet gebleken is dat na 2017 enige boekhouder nog werkzaamheden voor verdachte verrichtte. Getuige [getuige 4] , de boekhouder, heeft verklaard dat hij tot en met het derde kwartaal van 2017 als boekhouder voor verdachte heeft gewerkt.
Getuige [getuige 5] heeft verklaard dat hij verdachte telefonisch heeft bericht (en vervolgens per e-mail aan [verdachte] @outlook.com heeft bevestigd) dat [bedrijf 2] de oplegger terugwenste vóór 2 februari 2018.
De bankafschriften van de rekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 11] - vermeld op het door verdachte getekende incassoformulier - zijn opgevraagd en geanalyseerd. Bij analyse van de afschrijvingen bleek dat de bedragen in eerste instantie door [bedrijf 2] werden geïncasseerd maar vervolgens door de rekeninghouder zelf werden gestorneerd (teruggeboekt).
Het dossier bevat voorts uitgewerkte tapgesprekken, van telefoongesprekken door verdachte gevoerd met verschillende personen, waaruit blijkt dat verdachte, ook nádat [bedrijf 2] de leaseovereenkomsten had opgezegd, geenszins van plan was, ondanks de door hem veroorzaakte betalingsachterstand, om de oplegger te retourneren.
Uit een uitgeluisterd tapgesprek van 1 maart 2018 blijkt dat verdachte (tegen [naam 6] ) heeft gezegd dat hij “er niet heet of koud van wordt, om met een gestolen oplegger rond te rijden” omdat hij “officieel nog niets van dat volk” heeft gehoord.
Uit een uitgeluisterd tapgesprek van 2 maart 2018 blijkt dat verdachte, ondanks het feit dat op 19 februari 2018 aangifte tegen hem gedaan is, hij daar weet van heeft, hij weet dat de financieringsovereenkomsten zijn opgezegd, en weet dat er niets meer valt te regelen met [bedrijf 2] , aan ene [naam 35] vertelt dat hij met [bedrijf 2] een “deal wil maken” omdat hij anders de trailer kwijt is, terwijl hij een deel heeft betaald. Hieruit kan worden afgeleid dat verdachte bewust de oplegger onder zich bleef houden, terwijl hij daartoe niet (meer) gerechtigd was.
Op 27 maart 2018 is de oplegger ( [kenteken 4] ) aangetroffen aan de Karel Doormanweg in Tollebeek. Op basis van tapgesprekken bleek dat de oplegger daar stond. De eigenaar van genoemd perceel, [naam 7] , gaf te kennen dat de trailer daar op 22 maart 2018 was neergezet door [getuige 1] .
De rechtbank overweegt als volgt.
Feit 4 primair: vrijspraak
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een situatie waarbij verdachte tegenover [bedrijf 2] één of meer oplichtingsmiddelen als genoemd in art. 326 lid 1 Sr dan wel een combinatie daarvan, heeft aangewend.
Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat niet is gebleken dat verdachte tegenover [bedrijf 2] gebruik heeft gemaakt van een valse naam of een valse hoedanigheid, dan wel dat hij ten onrechte heeft voorgedaan dat hij bevoegd was, namens [bedrijf 10] , op te treden. De rechtbank neemt daarnaast bij haar oordeel in aanmerking dat, volgens vaste jurisprudentie, het uiten van ‘een enkele leugen’, zo daar in onderhavige zaak überhaupt sprake van is (het opgeven van een onjuist factuuradres), onvoldoende is om te oordelen dat sprake is geweest van een ‘samenweefsel van verdichtsels’. De rechtbank spreekt de verdachte daarom vrij van de primair ten laste gelegde oplichting.
De rechtbank acht op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode van 2 februari 2018 tot en met 27 maart 2018 - de oplegger met kenteken [kenteken 4] , die hij op grond van een leaseovereenkomst onder zich had - zich opzettelijk en wederrechtelijk heeft toegeëigend. Verdachte heeft die oplegger in gebruik genomen dan wel (laten) nemen en ook in gebruik gehouden nadat de daarop betrekking hebbende overeenkomst was opgezegd, hij daarvan op de hoogte was en hem bekend was dat hij de oplegger vóór 2 februari 2018 moest terugbrengen.
Hij beschikte als heer en meester over de oplegger, door deze als onderhandelaarsobject onder zich te houden (zelfs) terwijl hij ervan op de hoogte was dat tegen hem aangifte was gedaan wegens verduistering van die oplegger. In het bijzonder gelet op het telefoongesprek tussen [getuige 5] en verdachte, later bevestigd via e-mail, waaruit volgt dat een uiterste termijn is gesteld, acht de rechtbank bewezen dat verdachte zich, vanaf 2 februari 2018, aan verduistering schuldig heeft gemaakt.
Op 28 maart 2018 heeft [naam 8] , key-accountmanager bij [bedrijf 3] , aangifte gedaan tegen verdachte ter zake diefstal of verduistering, namens [bedrijf 3] Zwolle.
Op 26 juli 2017 heeft [bedrijf 3] op basis van verhuur een vrachtauto afgeleverd te Houten aan [getuige 1] . Het betrof een Mercedes Benz type Actros, kenteken [kenteken 7] . Dezelfde dag ging het huurcontact in. Verdachte heeft het huurcontract op 16 november 2017 getekend; deze werd per e-mail naar verdachte/ [bedrijf 11] verzonden, via [e-mailadres 2] @outlook.com.Verdachte ging akkoord met de betaling van drie bedragen.
Verdachte werd vervolgens aangesproken op het uitblijven van betalingen en maakte hierna op 24 november 2017 een bedrag over van € 1.453,60, en op 30 november 2017 en 19 december 2017 bedragen van € 500,-- . Eind januari 2018 moest verdachte aan [bedrijf 3] over de periode 26 juli 2017 tot eind januari 2018 € 23.000,-- betalen, in verband met achterstallige huur en schade aan de vrachtauto.[bedrijf 3] stuurde verdachte per post (zes) facturen, naar het door hem opgegeven adres ( [adres 6] te Haalderen).Via WhatsApp werd gecommuniceerd over de betalingsachterstand. Verdachte voldeed niet aan zijn betalingsverplichting.
[naam 9] , een medewerker van [bedrijf 3] , en verdachte kwamen overeen dat de vrachtauto uiterlijk 30 januari 2018 omstreeks 16.00 uur zou worden ingeleverd bij de vestiging te Zwolle.Verdachte gaf op die dag aan dat dit niet ging lukken. Omdat verdachte de afspraak niet nakwam, heeft personeel van [bedrijf 3] de Mercedes Actros op 30 januari 2018 zelf opgehaald.Volgens aangever was verdachte, achteraf gezien, kennelijk niet van plan om te betalen.
[getuige 1] heeft als getuige verklaard dat hij de vrachtauto kreeg om, in opdracht van [verdachte] , afval mee te vervoeren. [slachtoffer 4] heeft verder verklaard dat de vrachtauto bij Hoekstra te Grouw was neergezet, omdat deze dan gebruik kon maken van de vrachtauto.
[naam 8] , namens [bedrijf 3] , heeft verklaard dat hij [bedrijf 11] / [verdachte] op verschillende manieren had benaderd met verzoeken om de betalingen te voldoen. [naam 8] had verdachte daarover WhatsApp- en e-mailberichten gestuurd.
Op 8 maart 2018 heeft aangever WhatsApp-berichten aan het onderzoeksteam ter beschikking gesteld. Daaruit bleek onder meer dat aangever op 25 december 2017 een appje naar verdachte heeft gestuurd in verband met de openstaande facturen. Verdachte reageerde daarop door te zeggen dat hij zijn best ging doen, maar dat volledige betaling niet zou gaan lukken.
Op 26 januari 2018 heeft [naam 8] een e-mail gestuurd naar het e-mailadres [e-mailadres 2] @outlook.com inhoudende dat vanwege de niet-betaling van facturen en het niet nakomen van de afspraken, [bedrijf 3] zich genoodzaakt zag om de vordering uit handen te geven. In het e-mailbericht verzocht aangever om het voertuig in te leveren bij een van de vestigingen.
Tijdens het onderzoek zijn afgeluisterde telefoongesprekken uitgewerkt.
In een uitgewerkt gesprek van 1 maart 2018 is te lezen dat verdachte tegen [getuige 1] zegt (om 16:15:40 uur ): “
Maar Mercedes ook.. Factuur van € 20.000,-- over die vrachtwagen.., en die wil ik niet betalen. ..nu niet.. dan niet.. nooit niet.. Huur, onkosten, verkoop niet doorgegaan, annuleringskosten, ophaalkosten, die lui schrijven maar raak.”
Verdachte is op 18 april 2019 gehoord waarbij hem, onder meer, de e-mail van [naam 8] van 26 januari 2018 is voorgehouden waarin deze namens [bedrijf 3] heeft aangegeven dat verdachte de truck diende in te leveren. Verdachte heeft in reactie daarop verklaard, dat hij wel wist dat hij de truck moest terugbrengen maar dat hij zelf wilde bepalen wanneer hij dat zou doen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Feit 5 primair: vrijspraak.
De rechtbank spreekt de verdachte vrij van de onder primair ten laste gelegde oplichting, omdat niet is gebleken dat verdachte tegenover van [bedrijf 3] één of meer van oplichtingsmiddelen als genoemd in art. 326 lid 1 Sr dan wel een combinatie daarvan, heeft aangewend.
De rechtbank acht op grond van het voorgaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode van 26 januari 2018 tot en met 30 januari 2018 een vrachtauto met kenteken [kenteken 1] van [bedrijf 3] BV, die hij op grond van een huurovereenkomst onder zich had, zich opzettelijk en wederrechtelijk heeft toegeëigend.
Verdachte heeft die vrachtauto immers in gebruik genomen of (laten) nemen en gehouden, en is de vrachtauto - ondanks het feit dat [bedrijf 3] hem op 26 januari 2018 op zijn e-mailadres had laten weten dat hij wegens het uitblijven van betalingen het voertuig diende in te leveren en verdachte daarvan, blijkens zijn telefonische reactie op 1 maart 2018, op de hoogte was - onder zich blijven houden, en hij heeft deze niet op de aangegeven datum en wijze teruggebracht. Verdachte is aldus als heer en meester over die vrachtauto gaan beschikken, terwijl hij daartoe niet langer gerechtigd was.
Op 29 januari 2018 heeft [naam 10] namens de onderneming [bedrijf 4] VOF, aangifte gedaan tegen verdachte ter zake van oplichting en/of flessentrekkerij.
[naam 11] , van het bedrijf [bedrijf 4] , was op 1 november 2016 gebeld door verdachte. De [bedrijf 4] zouden op 2 en 3 november 2016 een tractor met een kipper, een chauffeur en vijf vrachten zand aan verdachte leveren op een werklocatie te Huissen. Op 2 november 2016 herkende de chauffeur van de trekker, [naam 10] , verdachte als ‘de [verdachte] ’; een man met praatjes en betrokken bij mestzwendel. Omdat er vanaf dat moment geen vertrouwen meer was in de persoon [verdachte] , hebben de [bedrijf 4] de gemaakte afspraak voor de volgende werkdag geannuleerd.
Op 26 november 2016 heeft [naam 10] namens [bedrijf 4] verdachte gebeld en gevraagd waar de factuur naartoe moest. Verdachte vertelde dat de factuur op naam van het bedrijf [bedrijf 6] kon worden gezet en dat de envelop kon worden gericht aan: [verdachte] , [adres 1] , te Bemmel. Het betrof een factuur van € 665,50, voor “3 Vz uur, tractor met chauffeur en kipper en 5 vrachten zand”. Op 24 januari 2017 en 14 februari 2017 heeft [naam 10] (namens [bedrijf 4] ) verdachte over de dan nog openstaande factuur gebeld. Verdachte vertelde op dat moment geen tijd te hebben. Hierna heeft het bedrijf [bedrijf 4] een betalingsherinnering gestuurd naar een door verdachte opgegeven adres [adres 2] , te Gemert. Deze brief kwam retour.
In maart 2017 was sprake van e-mailcontact tussen aangeefster en [naam 12] via het e-mailadres: [e-mailadres 3] @outlook.com. [bedrijf 6] deelde mede:
dat de heer [naam 2] het bestuur van [bedrijf 6] had overgenomen, per 1 januari 2017;
dat met ingang van die datum, verdachte en [naam 13] niet meer werkzaam waren voor [bedrijf 6] ;
dat de factuur per e-mail of post kon worden verzonden naar: [bedrijf 6] , [adres 4] , (Frankrijk) en
dat de factuur dan per direct zou worden voldaan.
Aangeefster heeft hierna meer e-mails gestuurd naar het adres [e-mailadres 3] @outlook.com, maar een reactie bleef uit. Ondanks herhaaldelijke contacten met verdachte, aanschrijvingen, een betalingsherinnering en e-mailcontact met verzoeken tot betaling had verdachte - al dan niet handelend namens [bedrijf 6] - tot op de dag van de aangifte het openstaande bedrag niet voldaan.
Oplichting als bedoeld in art. 326 lid 1 Sr is het door aanwending van (één of meer) (oplichtings-)middel(en) een ander bewegen tot bepaalde gedragingen.
De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van het onder 6 ten laste gelegde feit niet is gebleken dat verdachte tegenover [bedrijf 4] één of meer van de oplichtingsmiddelen als genoemd in art. 326 lid 1 Sr dan wel een combinatie daarvan,
voorafgaandaan de afgifte van de goederen heeft aangewend.
De rechtbank spreekt de verdachte daarom vrij van de onder 6 ten laste gelegde oplichting.
Feit 7, eerste, vierde, vijfde, zesde en zevende gedachtestreepje
Onder 7 is een verzamelfeit ten laste gelegd, te weten ‘een beroep of gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren’, kortgezegd ‘flessentrekkerij’, een delict strafbaar gesteld in artikel 326a Sr. Het verzamelfeit is in de vorm van gedachtestreepjes onderverdeeld in een achttal feiten. Bij flessentrekkerij hoeft niet ten aanzien van elk afzonderlijk feit te worden vastgesteld dat het oogmerk van niet of niet volledige betaling op het moment van de koop reeds bestond.
Ten aanzien van het oogmerk op niet (volledige) betaling van de onder 7 ten laste gelegde goederen is de rechtbank op grond van de verklaring van verdachte - onder meer afgelegd ter terechtzitting van 21 juli 2021- van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan strafbaar handelen in de ten laste gelegde perioden vanaf 1 maart 2017.
Verdachte heeft verklaard dat hij sinds maart 2017 wist dat hij ernstige financiële problemen had en dat hij wist dat hij goederen die hij vanaf dat moment aanschafte niet kon betalen. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij koste wat het kost zijn handel wilde voortzetten en daarom doorging met de aanschaf van goederen en het laten verrichten van reparaties terwijl hij wist dat de facturen niet voldaan konden worden.
Ten aanzien van dit verzamelfeit komt de rechtbank in dit licht op grond van het hierna volgende tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde onder het eerste, vierde, vijfde, zesde en zevende gedachtestreepje:
Zaaksdossier 05; [bedrijf 12] ,eerste gedachtestreepje:
Op 3 april 2018 heeft [naam 31] namens [bedrijf 12] BV, aangifte gedaan van oplichting/flessentrekkerij door verdachte.In de aangifte wordt melding gedaan van het feit dat verdachte op 18 november 2017 en op 4 december 2017 op naam van zijn onderneming [bedrijf 11] bij een vestiging van [bedrijf 12] te Harderwijk vrachtwagenonderdelen heeft gekocht (stuurleidingen, koelslangkit, een doseerventiel, klepdekselpakking, filters, een klemblok en een compressorleiding), terwijl hij die goederen/onderdelen ondanks aanmaningen nooit heeft betaald.
Omdat de facturen ondanks aanmaningen niet werden betaald had [bedrijf 12] een incassobureau ingeschakeld. [naam 14] , werknemer van [bedrijf 12] , heeft als getuige verklaard dat hij telefonisch contact had gehad met ‘ [verdachte] ’ van bedrijf [bedrijf 11] , die vroeg of hij een klantnummer kon krijgen om op rekening te betalen.
Op 17 november 2017 ontving [bedrijf 12] daartoe een e-mail afkomstig van [e-mailadres 2] @outlook.com met als bijlage een factuur met daarop de bedrijfsgegevens van [bedrijf 11] . De mail was ondertekend door [verdachte] , [bedrijf 11] BV (06- [telefoonnummer] ). [bedrijf 12] heeft een klantnummer voor [bedrijf 11] aangemaakt. Een ex-werknemer van [bedrijf 12] , genaamd [naam 15] , kwam de goederen ophalen;een persoon van wie verdachte wist dat hij bij [bedrijf 12] had gewerkt en die daardoor het vertrouwen had van die onderneming.Dat bij verdachte niet de intentie aanwezig was om de rekeningen te betalen is ook gebleken uit een afgeluisterd tapgesprek, waarin verdachte zegt dat ‘ze maar een faillissement moeten aanvragen’.
Door toedoen van verdachte is voor [bedrijf 12] BV een schadepost van in totaal € 1.829,84 ontstaan.
Zaaksdossier 08; [bedrijf 14] BV, vierde gedachtestreepje:
Op 19 april 2018 heeft [naam 16] namens [bedrijf 14] BV (hierna: [bedrijf 14] ) gevestigd te Elst, aangifte gedaan van oplichting/flessentrekkerij door verdachte.
Uit de aangifte blijkt dat verdachte in de periode december 2017 - januari 2018 verschillende keren (op 11 december 2017, 4 januari 2018 en 27 januari 2018), een vrachtauto ter reparatie heeft aangeboden bij [bedrijf 14] De verzochte reparaties werden verricht. Daarbij werden vrachtwagenonderdelen gekocht en geleverd.
Verdachte heeft nadien de gefactureerde werkzaamheden en onderdelen nooit betaald, ondanks een aanmaning daartoe van aangever. Verdachte heeft slechts een eerste, kleine, reparatie - uitgevoerd in november 2017 - betaald. Toen verdachte door [bedrijf 14] op openstaande rekeningen werd aangesproken, eind januari 2018, verklaarde hij dat hij bij de boekhouder stond en het meteen ging regelen. Dit bleek een loze en onware toezegging.
In het onderzoek werd vastgesteld dat [verdachte] een boekhouder, genaamd [getuige 4] , had gehad die tot en met het derde kwartaal van 2017 voor hem werkte.Van enige andere boekhouder daarna is niet gebleken.
Aldus is voor [bedrijf 14] een schadepost van in totaal € 8.296,79 ontstaan.
Zaaksdossier 09; [bedrijf 15] BV, vijfde gedachtestreepje:
Op 11 april 2018 heeft [naam 17] namens [bedrijf 15] BV aangifte gedaan van oplichting en/of flessentrekkerij door verdachte.Uit de aangifte blijkt dat verdachte in juni 2017 twee tankpassen van [bedrijf 15] BV had ontvangen op naam van [bedrijf 11] , bestemd voor twee bestelbussen, met de kentekens [kenteken 8] en [kenteken 9] .
De tankpassen werden verstrekt, nadat verdachte in een persoonlijk gesprek het vertrouwen had gewonnen van een medewerker van [bedrijf 15] BV, door te laten blijken dat hij goede contacten had met een grote klant van [bedrijf 15] BV - [naam 18] - en door (in strijd met de waarheid) te vertellen dat hij vijfendertig mensen in dienst had. Verdachte betaalde de borg op 7 juni 2017.
Nadat verdachte de twee tankpassen had ontvangen is door of namens de onderneming [bedrijf 11] in een korte tijd vele malen op rekening dieselolie getankt. Van het merendeel van deze aankopen werden de rekeningen niet betaald. In reactie op een aanmaning van een advocatenkantoor van 6 september 2017 heeft verdachte drie betalingen gedaan, op 25 september 2017, 2 oktober 2017 en 10 oktober 2017. Op 22 augustus 2017 heeft [bedrijf 15] BV de tankpassen geblokkeerd omdat toen nog geen rekening was betaald en verdachte zich niet aan de afspraken hield. Dat bij verdachte niet de intentie aanwezig was om alle facturen te betalen, blijkt uit een afgeluisterd telefoongesprek met zijn chauffeur, [getuige 1] .
Verdachte vertelt tijdens het gesprek tegen [getuige 1] dat hij nog een hele partij moet betalen, bij [bedrijf 15] BV, van afgelopen zomer. Verdachte zegt verder tegen [getuige 1] dat ‘ze’ (een advocaat) vrijdag opbelden en tegen hem vertelden dat ‘ze’ het faillissement van zijn onderneming zouden gaan aanvragen omdat hij de rest niet had betaald; verdachte had toen geantwoord dat ze dat dan maar moesten doen, want hij wilde toch “graag van zijn bedrijf af”.
Aldus ontstond voor [bedrijf 15] BV een schadepost van - in totaal - € 8.790,80.
Zaaksdossier 11; [bedrijf 16] , zesde gedachtestreepje:
Op 23 april 2018 heeft [naam 19] , verkoper binnendienst, namens de onderneming [bedrijf 16] aangifte gedaan tegen verdachte van oplichting en/of flessentrekkerij.
Uit de aangifte blijkt dat verdachte in 2017 op naam van zijn onderneming [bedrijf 11] bij [bedrijf 16] twee keer goederen (beschermingsmiddelen) had besteld en afgenomen, te weten op 17 juli 2017 en op 29 november 2017. Het door verdachte opgegeven telefoonnummer was 06- [telefoonnummer] ; het e-mailadres voor verzending van de facturen [e-mailadres 2] @outlook.com. Verdachte betaalde enkel de eerste factuur. Dat deed hij op het moment dat hij een tweede bestelling plaatste. Daardoor werd het vertrouwen bij de ondernemer gewekt, en werd de tweede bestelling geleverd. Op 29 november 2017 verzond [bedrijf 16] een factuur (CS377267) naar [bedrijf 11] t.a.v. [verdachte] die betrekking had op een telefonische bestelling van 16 oktober 2017 (ordernummer OE232885) van handschoenen, veiligheidsbrillen, oordopjes, veiligheidsvesten, veiligheidshelmen, duct tape en kniebeschermers. Het totale factuurbedrag was € 537,28 incl. btw en moest uiterlijk 29 december 2017 zijn voldaan.
Op 9 januari 2018 en op 22 januari 2018 zijn herinneringen gestuurd naar [bedrijf 11] .
Uit het onderzoek is gebleken dat verdachte de aanmaningen niet serieus nam en niet voornemens was om te betalen. Op 21 maart 2018 om 13.34 uur heeft [naam 20] , van het incassobureau [bedrijf 33] verdachte gebeld in verband met de betalingsachterstand. Verdachte reageerde met grapjes en zei dat [bedrijf 16] de rekening maar moest doorsturen; deze zou naar een verkeerd bedrijf zijn gestuurd en dat zou al de tweede keer zijn. Verdachte gaf als e-mailadres op: [e-mailadres 2] @outlook.com. [naam 20] zou hierna zorgen dat de factuur opnieuw zou worden verzonden.
Op 27 maart 2018 rond 15:04 uur en 15:09 uur heeft over de betaling wederom telefonisch contact plaatsgevonden tussen [naam 20] en verdachte. Tijdens het gesprek zegt verdachte onder meer dat [naam 20] maar moet zien hoe hij het geld uit een lege BV kan halen.
Op de dag van de aangifte was de factuur nog altijd niet betaald.
Voor [bedrijf 16] ontstond aldus een schadepost van € 537,28.
Zaaksdossier 13; [bedrijf 17] , zevende gedachtestreepje:
Op 24 april 2018 heeft [naam 21] , namens [bedrijf 18] BV - handelsnaam [bedrijf 17] [bedrijf 18] Arnhem - aangifte gedaan van oplichting/flessentrekkerij door verdachte.
Uit de aangifte blijkt dat verdachte op naam van zijn onderneming [bedrijf 11] diverse keren vrachtautobanden had laten monteren door [bedrijf 17] . Verdachte betaalde aanvankelijk een deel van de facturen en wekte daardoor het vertrouwen van de ondernemer. Daarom werden nieuwe reparaties uitgevoerd. Vervolgens heeft verdachte elf facturen niet betaald.De betalingstermijn was steeds dertig dagen.
Omdat niet werd betaald nam de accountmanager [naam 22] , meermalen contact op met verdachte. Verdachte kwam echter telkens met uitvluchten of smoezen. De facturen waren niet juist of hij beloofde ze direct te betalen, of hij zou bezig gaan met de boekhouding.
[bedrijf 17] heeft hierna een incassobureau ingeschakeld.
Ten tijde van de aangifte had verdachte de elf openstaande facturen, onder andere met betrekking tot de aankoop van voertuigonderdelen, nog altijd niet betaald. Voor [bedrijf 18] BV is daardoor een schadepost ontstaan van € 5.374,34.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden volgt, dat bij verdachte rond de koop van de ten laste gelegde goederen steeds het oogmerk bestond op de niet - dan wel niet volledige - betaling van die goederen. Hij wist immers vanaf maart 2017 dat hij niet meer in staat was de aangegane betalingsverplichtingen na te komen. Daarmee is het oogmerk gegeven. Voorts herkent de rechtbank in de handelwijze die verdachte destijds ten toon heeft gespreid een patroon en is de rechtbank op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden van oordeel dat verdachte van de niet (volledige) betaling van die goederen een gewoonte had gemaakt, nu sprake is geweest van een meervoud van – met elkaar in onderling verband staande – handelingen en een door de pluraliteit van die handelingen gevormde gewoonte (HR 6 januari 1998, NJ 1998/423).
Feit 7, tweede, derde en achtste gedachtestreepje:
Vrijspraak.
De rechtbank spreekt verdachte vrij van het onder 7 ten laste gelegde ten aanzien van het tweede, derde en achtste gedachtestreepje en overweegt daartoe als volgt.
Zaaksdossier 06; [bedrijf 4] , tweede gedachtestreepje:
In zaaksdossier 6, betreffende de aangifte van het bedrijf [bedrijf 4] , blijkt uit de aangifte dat aangever zélf de met verdachte gemaakte afspraken heeft opgezegd en de levering van goederen voor de tweede werkdag heeft geannuleerdnadat een chauffeur van [bedrijf 4] verdachte op de eerste werkdag in november 2016 had herkend als zijnde ‘de [verdachte] ’, een man ‘met praatjes en betrokken bij mestzwendel’. Vanaf dat moment was bij [bedrijf 4] geen sprake meer van voldoende vertrouwen om zaken te doen met verdachte. Uit het dossier blijkt verder dat verdachte reeds een bedrag van € 8.000,-- vooruit had betaald, voor de aanschaf van de tanks, waarop de werkzaamheden van de [bedrijf 4] betrekking hadden. Verdachte voldeed niet aan de betaling van een rekening van € 655,-- voor de levering van vijf vrachten zand. Gelet op de omstandigheid dat verdachte in november 2016 nog niet in feitelijke betalingsonmacht verkeerde, kan niet worden bewezen verklaard dat verdachte ten tijde van het aangaan van de overeenkomst met de [bedrijf 4] het oogmerk heeft gehad om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren.
De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij van dit ten laste gelegde onderdeel van dit feit.
Zaaksdossier 07; [bedrijf 13] , derde gedachtestreepje:
Ten aanzien van zaaksdossier 07, en de aangifte van [naam 23] , namens [bedrijf 13] BV van 19 april 2018, overweegt de rechtbank als volgt.
Op 19 april 2018 heeft [naam 23] namens de onderneming [bedrijf 13] BV tegen verdachte aangifte gedaan van oplichting en/of flessentrekkerij.
[bedrijf 13] had rond oktober 2016 een zogenaamde ‘moving floor-trailer’ van het merk Kraker (kenteken [kenteken 5] ) verhuurd aan de onderneming [bedrijf 8] . Na het voldoen van de aanbetaling en twee maanden huur werd de overeenkomst omgezet in een huurkoopovereenkomst.
Rond de jaarwisseling 2017/2018 is [bedrijf 13] BV overgenomen door [bedrijf 13] ; toen bleek dat bij verdachte/ [bedrijf 8] sprake was van een behoorlijke betalingsachterstand.
Uit het dossier blijkt voorts dat verdachte tot september 2017 facturen heeft betaald. Aangever heeft de (huurkoop-)overeenkomst op 23 maart 2018 laten ontbinden. Verdachte had toen tien maandelijkse termijnen betaald. Er was een betalingsachterstand van vijf maanden. [bedrijf 13] sprak verdachte daarop aan en verdachte liet aangever weten dat van zijn kant sprake was van betalingsonmacht.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat niet kan worden bewezen verklaard dat verdachte op het moment ven het aangaan van de huurkoop, ten aanzien van betalingsverplichtingen voortvloeiend uit de huurkoopovereenkomst, het oogmerk heeft gehad om zonder volledige betaling zich de beschikking over die trailer te verzekeren. Niet gebleken is dat verdachte op het moment van het aangaan van de huurkoop in feitelijke betalingsonmacht verkeerde. Verdachte heeft zelfs een aanbetaling gedaan en tien maandtermijnen betaald.
De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij van dit ten laste gelegde onderdeel van dit feit.
Zaaksdossier 15; [bedrijf 22] , t.a.v. een voertuig, VW, type Amarok [kenteken 6] , achtste gedachtestreepje:
Op 28 mei 2018 heeft [naam 24] namens [bedrijf 19] GmbH - handelend onder de naam [bedrijf 21] en [bedrijf 20] - aangifte gedaan van verduistering en/of oplichting/flessentrekkerij door verdachte betreffende een voertuig (VW Amarok, bedrijfsauto ( [kenteken 6] )).
Uit de aangifte blijkt dat ten behoeve van de VW Amarok op 16 maart 2018 een leaseovereenkomst werd gesloten tussen [bedrijf 19] GmbH (handelend onder de naam van [bedrijf 20] ), [bedrijf 7] , en de leverancier: [bedrijf 22] te Zwolle. Namens [bedrijf 7] tekende [naam 2] , bestuurder van [bedrijf 7] , de overeenkomst. De aanschafprijs van de VW Amarok was € 68.734,81.
Uit de aangifte blijkt dat een aanbetaling werd gedaan van € 20.620,44. Het voertuig werd op 16 maart 2018 op naam van [bedrijf 7] BV gezet. Voor de financiering werd een financieringsovereenkomst gesloten voor in totaal € 54.247,24 (inclusief de kredietvergoeding à € 6.132,87.) [bedrijf 7] BV had een doorlopende machtiging getekend voor [bedrijf 20] . De betaling van de termijnbedragen moest via de rekening van [bedrijf 11] lopen. De eerste termijnbetaling à 753,42 moest uiterlijk 1 mei 2018 plaatsvinden. Deze betaling vond plaats maar kort daarop werd het bedrag gestorneerd met als reden ‘onvoldoende saldo’.
Op 15 mei 2018 heeft de politie [bedrijf 21] op de hoogte gesteld van het feit dat het voertuig in gebruik was bij verdachte en [naam 2] mogelijk een katvanger was. [bedrijf 19] GmbH besloot daarop de leaseovereenkomst te ontbinden. [bedrijf 19] GmbH heeft hierover op 17 mei 2018 een brief gestuurd [bedrijf 7] BV, ter attentie van de heer [naam 2] , Haalderen, waarin stond dat de eerste termijnbetaling uiterlijk op 24 mei 2018 moest zijn ontvangen bij [bedrijf 21] . Op 28 mei 2018 werd vastgesteld dat niet was betaald.
De Volkswagen Amarok is op 29 mei 2018 te Giethmen aangetroffen, inbeslaggenomen en teruggegeven aan de rechtmatige eigenaar. Van de heer [naam 2] en/of [bedrijf 7] BV werd niets meer vernomen.
De rechtbank overweegt in de eerste plaats als volgt.
Ten aanzien van de vraag of het bij de aanschaf van de VW Amarok door verdachte ging om een voor bewezenverklaring van flessentrekkerij vereiste ‘koop’, overweegt de rechtbank dat - blijkens de aangifte - sprake is geweest van een overeenkomst met levering onder eigendomsvoorbehoud, waarbij het voorbehoud betrof: het nakomen van een financieringsovereenkomst. De rechtbank is van oordeel dat gelet hierop van ‘koop’ in de zin van artikel 326a Sr kan worden gesproken.
De rechtbank overweegt voorts dat verdachte/ [bedrijf 11] in het kader van de leaseovereenkomst een substantieel deel van het aanschafbedrag had aanbetaald, te weten een bedrag van ruim
€ 20.000,--. Voor het resterende bedrag heeft verdachte een financieringsovereenkomst afgesloten, waarbij de financieringsmaatschappij een pandrecht heeft verkregen op de gefinancierde auto.
De rechtbank is van oordeel, gelet op de hoogte van de aanbetaling, dat geen sprake is geweest van een toestand waarbij louter vanwege het feit dat de betalingsverplichting niet is nagekomen, het handelen van verdachte moet worden geacht onderdeel te zijn van ‘een patroon’, in de zin van ‘een meervoud van met elkaar in onderling verband staande handelingen en een door de pluraliteit van die handelingen gevormde gewoonte.’ De aanschaf van deze auto vormt in zoverre een doorbreking van het hiervoor vastgestelde patroon/de gewoonte waarbij zaken worden aangeschaft, terwijl vooraf al duidelijk is dat er geen of onvoldoende financiële middelen zijn om die zaken te betalen. Om die reden acht de rechtbank ten aanzien van deze aanschaf het vereiste oogmerk tot niet (volledige) betaling niet bewezen.
De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij van dit onderdeel van het ten laste gelegde feit 7.
Op 21 januari 2016 heeft [slachtoffer 3] aangifte gedaan tegen verdachte ter zake van afpersing en bedreiging met de dood. [slachtoffer 3] heeft verklaard dat zij verdachte in 2014 leerde kennen en dat hij zakelijke problemen had, omdat hij geen bedrijven meer op naam kon zetten. Op enig moment had verdachte haar man, [getuige 1] - vrachtwagenchauffeur van beroep -, een vrachtwagen van het merk Scania beloofd, als zij, aangeefster, voor verdachte twee vennootschappen op haar naam zou zetten: [bedrijf 6] en [bedrijf 7] . Haar man had aangeefster overtuigd om daar aan mee te werken. In de middag van 1 augustus 2014 haalde verdachte aangeefster op om naar een notariskantoor in ’s-Heerenberg te gaan. Haar dochter, [slachtoffer 4] , ging ook mee. De autorit verliep allesbehalve prettig - verdachte reed veel te hard en sprak tijdens de rit telefonisch met haar man over seks en het regelen van hoeren - en aangeefster zei, aangekomen bij het notariskantoor, dat zij geen aktes meer wilde tekenen. Verdachte pakte daarop een pistool, hield deze tegen het hoofd van [slachtoffer 4] , en zei: “
Als je niet tekent, dan zit ze dadelijk niet meer op de achterbank". Verdachte pakte ook de mobiele telefoon van [slachtoffer 4] af.
Aangeefster is toen toch het notariskantoor binnengegaan en heeft in aanwezigheid van de notaris en verdachte de aktes getekend. [slachtoffer 4] bleef in de – door verdachte afgesloten – auto achter.
Na het bezoek aan de notaris zijn nog een autobedrijf en een bordeel bezocht omdat verdachte aan aangeefster wilde laten zien waar [getuige 1] , haar man, was geweest. Op de terugweg zei verdachte tegen aangeefster dat er nog enkele zakelijke bankrekeningen geopend moesten worden.
Aangeefster heeft op 17 mei 2018 een aanvullende verklaring afgelegd. Aangeefster heeft het wapen toen beschreven als ‘een zwart vierkant wapen, zoals de wapens die door de politie worden gebruikt’. Op de vraag of zij had gezien dat verdachte het wapen ook op haarzelf had gericht, heeft aangeefster verklaard dat zij dat niet meer weet; ze keek alleen naar haar dochter. Op de vraag waarom zij pas anderhalf jaar na het incident aangifte deed, heeft aangeefster verklaard dat haar man haar niet serieus nam en dat de NVWA een paar keer aan de deur was geweest, maar dat zij zich nergens mee mocht bemoeien van haar man en van verdachte. Na een jaar bang te zijn geweest besloot ze dat de maat vol was.
Op 2 maart 2016 deed ook [slachtoffer 4] aangifte tegen verdachte, ter zake bedreiging. Aangeefster heeft verklaard dat verdachte op 1 augustus 2014, in ’s-Heerenberg bij een notariskantoor, een pistool op haar voorhoofd zette, om zo haar moeder te dwingen om bij de notaris te tekenen voor de oprichting van twee BV’s. Zij was toen vijftien jaar.
Haar moeder wilde, aangekomen bij de notaris, niet meer tekenen. Verdachte had toen een pistool gepakt, zich omgedraaid en het pistool op het voorhoofd van aangeefster gezet. Aangeefster hoorde verdachte tegen haar moeder zeggen dat zij wel degelijk zou gaan tekenen, omdat zij, [slachtoffer 4] , anders niet meer op de achterbank zou zitten. Verdachte had hierna het wapen nog op haar moeder gericht en de telefoon van aangeefster afgepakt. Verdachte en haar moeder kwamen vrij snel terug van het bezoek aan de notaris, zo verklaarde aangeefster, en haar moeder had toen rode ogen en was lijkwit.
Op 6 juni 2018 heeft [getuige 1] , de man van aangeefster [slachtoffer 3] , vader van [slachtoffer 4] , als getuige een verklaring afgelegd. [slachtoffer 4] heeft verklaard dat hij pas een jaar na oprichting van de BV’s, tijdens een ruzie, van zijn vrouw hoorde dat bij de oprichting van de BV 's met een pistool was gedreigd. Hij had daar toen weinig aandacht geschonken omdat hij dacht dat zijn vrouw vooral uit emotie reageerde.
Van [slachtoffer 4] had hij pas over de bedreiging gehoord op de ochtend van het verhoor.
De rechtbank spreekt de verdachte vrij van het onder feit 8 primair en subsidiair ten laste gelegde, wegens een gebrek aan objectief en overtuigend (steun-)bewijs.
Zo is niet gebleken dat de notaris, die aanwezig is geweest bij het tekenen van de aktes voor de oprichting van de vennootschappen, tijdens het bezoek van [slachtoffer 3] en verdachte bijzonderheden heeft waargenomen met betrekking tot de mentale toestand waarin aangeefster verkeerde, terwijl [slachtoffer 3] heeft verklaard dat zij er tijdens de afspraak met de notaris met een huilgezicht bij zat, constant zat te huilen en de tranen uit haar gezicht wreef, en ook [slachtoffer 4] heeft verklaard dat [slachtoffer 3] op het moment dat zij uit de auto stapte totaal overstuur en behoorlijk aan het huilen was en ook na de afspraak bij de notaris huilend en overstuur terugkwam bij de auto. Verder neemt de rechtbank bij haar oordeel - onder meer - in aanmerking dat de beide aangeefsters niet eerder dan ongeveer anderhalf jaar na het bezoek aan de notaris hun aangiften hebben ingediend.
Het bij de doorzoeking in 2018 aangetroffen imitatievuurwapen, kan niet als steunbewijs dienen nu uit niets blijkt dat verdachte ook op 1 augustus 2014 tijdens het bezoek aan de notaris in het bezit was van het wapen dat ruim drie jaar later bij de doorzoeking is aangetroffen, of een soortgelijk wapen.
Op 30 mei 2018 werd het door de verdachte gehuurde (bedrijfs)pand aan de [adres 3] te Bemmel doorzocht. Voor het binnentreden in het pand was een machtiging afgegeven.
De moeder van verdachte, mevrouw. [naam 25] , beschikte over een sleutel van het pand; zij liet verbalisanten binnen en ging hen voor. [naam 25] heeft verbalisanten aangewezen welk deel van de aldaar opgeslagen inboedel aan verdachte toebehoorde: een aantal verhuisdozen en tassen geplaatst bij een éénpersoonsbed. In één van de verhuisdozen werd een rood tasje aangetroffen met daarin, gewikkeld in een grijze vuilniszak, een op een vuurwapen gelijkend voorwerp. Dit voorwerp werd inbeslaggenomen.
Technisch onderzoek naar de aard van het imitatiewapen heeft uitgewezen dat het ging om een luchtdrukwapen dat door veerdruk kleine balletjes (metaal/plastic) van ca. 4.5 mm kan verschieten. Het voorwerp was een nabootsing van een pistool, dat wat betreft vorm, afmetingen en kleur een sprekende gelijkenis vertoonde met een bestaand vuurwapen, te weten een pistool van het merk Colt, model 1911. Het betrof een wapen in de zin van artikel 2 lid 1 categorie I onder 7 van de Wet Wapens en Munitie (WWM), gelet op artikel 3 onder a van de Regeling Wapens en Munitie, waarvan het voorhanden hebben strafbaar is gesteld in artikel 13, lid 1 juncto artikel 55, lid 1 WWM.
Verdachte heeft ter terechtzitting van 21 juli 2021 naar aanleiding van deze inbeslagname verklaard dat hij het balletjespistool in zijn bezit had.
De raadsman heeft als verweer naar voren gebracht dat het imitatiewapen een speelgoedwapen is en om die reden niet valt binnen het bereik van de WWM.
Bij de beoordeling van het verweer zijn de hiernavolgende bepalingen van belang:
Artikel 13, eerste lid WWM:
Het is verboden een wapen van categorie I te vervaardigen, te transformeren, voor derden te herstellen, over te dragen, voorhanden te hebben, te dragen, te vervoeren, te doen binnenkomen of te doen uitgaan.
Artikel 2, eerste lid aanhef en onder 7° bij categorie I, WWM:
Wapens in de zin van deze wet zijn de hieronder vermelde of overeenkomstig dit artikellid aangewezen voorwerpen, onderverdeeld in de volgende categorieën.
Categorie I:
(…)
7°. Andere door Onze Minister aangewezen voorwerpen die een ernstige bedreiging van personen kunnen vormen of die zodanig op een wapen gelijken, dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn.
Artikel 3, aanhef en onder a, van de Regeling wapens en munitie:
Als voorwerpen van categorie I, onder 7°, die een ernstige bedreiging van personen kunnen vormen of die zodanig op een wapen gelijken dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn, worden aangewezen:
a. Voorwerpen die voor wat betreft hun vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertonen met vuurwapens of met voor ontploffing bestemde voorwerpen, met uitzondering van speelgoedvoorwerpen als bedoeld in de Richtlijn 2009/48/EG.’
Artikel 2, eerste lid van de Speelgoedrichtlijn 2009/48/EG van 18 juni 2009:
Deze richtlijn is van toepassing op producten die, al dan niet uitsluitend, ontworpen of bestemd zijn om door kinderen jonger dan 14 jaar bij het spelen te worden gebruikt (hierna "speelgoed" genoemd). De in bijlage I vermelde producten worden niet als speelgoed in de zin van deze richtlijn beschouwd.
Artikel 16 van de Speelgoedrichtlijn 2009/48/EG:
1. Speelgoed dat op de markt wordt aangeboden, is voorzien van de CE-markering.’
2. De CE-markering is onderworpen aan de algemene beginselen die zijn vastgesteld in artikel 30 van Verordening (EG) nr. 765/2008.
3. De lidstaten veronderstellen dat speelgoed dat van de CE-markering is voorzien, aan deze richtlijn voldoet.’
Bijlage I bij de Richtlijn, onder meer inhoudende:
Lijst van producten die, met name, niet als speelgoed in de zin van deze richtlijn worden beschouwd (als bedoeld in artikel 2, lid 1):
2. Producten voor verzamelaars, mits op het product of de verpakking ervan zichtbaar en leesbaar is aangegeven dat het bestemd is voor verzamelaars van 14 jaar en ouder. Voorbeelden van deze categorie zijn:
a.
a) – d) (..)
e) imitaties van echte vuurwapens.
Volgens bijlage I onder e) worden imitaties van echte vuurwapens uitdrukkelijk
nietbeschouwd als speelgoed in de zin van de richtlijn, voor zover is voldaan aan de uitzondering zoals beschreven in lid 2.
In het onderhavige geval is op basis van deskundig onderzoek ten aanzien van het imitatiewapen vastgesteld dat het ging om een nabootsing van een pistool, dat wat betreft vorm, afmetingen en kleur een sprekende gelijkenis vertoonde met een bestaand vuurwapen, te weten een pistool van het merk Colt, model 1911.De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de inhoud van het proces-verbaal ‘Onderzoek wapen’ van verbalisant [verbalisant] . De rechtbank houdt bij haar oordeel rekening met een arrest van de Hoge Raad van 11 mei 2021, waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat bij de vraag of sprake is van een sprekende gelijkenis tussen een luchtdrukwapen en een vuurwapen, de feitelijke vorm en de afmeting van het voorwerp beslissend zijn.
Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het verweer.
Op 24 mei 2018 heeft curator R.C. Faase, aangifte gedaan tegen verdachte van eenvoudige bankbreuk, in het kader van de afwikkeling van het faillissement van [bedrijf 5] .Deze vennootschap is bij vonnis van de rechtbank Gelderland van 23 april 2013 in staat van faillissement verklaard.
Faase was per 1 januari 2017 aangesteld als (opvolgend) curator in dit faillissement.
Verdachte was bestuurder van [bedrijf 28] BV, welke rechtspersoon op haar beurt bestuurder was van [bedrijf 5] .
Ten aanzien van de relevante wetgeving stelt de rechtbank voorop, dat op 1 juli 2016 de strafrechtelijke bepalingen met betrekking tot faillissementsfraude in het Wetboek van Strafrecht zijn gewijzigd. De rechtbank constateert dat de tenlastelegging onder feit 10 in verschillende onderdelen (A en B) daarop is afgestemd.
Op 23 april 2013 heeft de curator [bedrijf 5] bezocht en verdachte, die voorafgaand en ten tijde van het faillissement als (middellijk) bestuurder van deze failliete vennootschap kon worden aangemerkt, verzocht om de volledige administratie en de bijbehorende gegevensdragers te verstrekken; deze bestaat over het algemeen uit ten minste een kolommenbalans (proef- en saldibalans), grootboekkaarten, in- en verkoopfacturen, overzichten van de openstaande debiteuren- en crediteurenvorderingen en bankafschriften. In reactie op het verzoek van de curator heeft verdachte geen administratie verstrekt.
Tijdens een gesprek op 2 mei 2013 heeft de curator verdachte opnieuw verzocht om de administratie over te leggen. Op 14 mei 2013 heeft een kantoorgenoot van de curator, [naam 26] , verdachte per e-mail verzocht om enkele administratieve bescheiden binnen een week aan te leveren.
Op 27 juni 2013 heeft [naam 26] voornoemd, zowel per gewone als per aangetekende post, brieven gestuurd naar [bedrijf 28] B.V. en verdachte.In de brief werd de holding voor een laatste maal verzocht om de administratie aan te leveren. De curator heeft nadien tegen de holding en tegen verdachte een civiele procedure aangespannen, waarin vonnis werd gewezen op 13 augustus 2014.Uit het (onherroepelijk geworden) vonnis volgt (r.o. 2.7) dat verdachte niet aan de verplichting om de administratie van [bedrijf 5] aan de curator te verstrekken heeft voldaan. Verdachte is persoonlijk aansprakelijk gesteld voor het faillissementstekort. Het totaal aan schulden in het faillissement, behoudens het salaris van de curator, bedroeg € 803.897,30,--, waarvan een bedrag van € 44.119,-- aan boedelvorderingen, € 54.813,-- aan vorderingen van de Belastingdienst en een bedrag van
€ 703.218.30,-- aan concurrente schulden.
In het voorjaar van 2018 heeft curator Faase een debiteurenoverzicht ontvangen van [bedrijf 5] ; alle vorderingen waren toen verjaard.
Op [bedrijf 28] B.V. en verdachte rustte direct respectievelijk indirect de verplichting om de administratie van [bedrijf 5] te voeren en deze te overleggen aan de (voormalige) curator. Er is verzuimd om aan die verplichting te voldoen. Verdachte heeft tijdens een comparitie van partijen verklaard dat hij de administratie die hij onder zich had aan de curator zou overhandigen; verdachte had dus administratie onder zich. Doordat die administratie niet - laat staan terstond en in ongeschonden staat - is verstrekt zijn de curatoren niet in staat geweest om te controleren of sprake was van (meer) baten in dit faillissement en om de rechten en verplichtingen van [bedrijf 5] vast te stellen.
Verdachte heeft ten aanzien van het onder 10 ten laste gelegde, tijdens een verhoor afgenomen op 22 mei 2019, verklaard dat hij zelf alles regelde voor de bedrijven [bedrijf 5] en [bedrijf 28] BV. Voor de boekhouding had hij wel ondersteuning; deze werd aanvankelijk door de GIBO-groep verzorgd en later door Flynth. Iemand van de GIBO-groep kwam maandelijks langs en voerde de administratie in. Eens in de drie maanden had verdachte een afspraak met de fiscalist of de boekhouder. Het faillissement werd op 23 april 2013 uitgesproken. [bedrijf 5] had toen een schuld van ongeveer een half miljoen euro.
Het eerste contact met de curator was in de eerste week na de uitspraak. Voor de verstrekking van de administratie verwees hij de curator door naar de GIBO, zo heeft hij verklaard. De curator ontving uiteindelijk, in februari 2018, de stukken van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD), nadat de FIOD de computers in beslag had genomen.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot een vrijspraak van de onder 10 onderdeel A primair ten last gelegde bedrieglijke bankbreuk, omdat het dossier geen bewijs bevat uit die periode omtrent het destijds geldende wettelijk bestanddeel “ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers”.
De onder de oude wet onder 10 onderdeel A subsidiair ten last gelegde eenvoudige bankbreuk (waarbij voormeld bestanddeel geen rol speelt) acht de rechtbank op grond van het vorenstaande over die periode wettig en overtuigend bewezen.
Daarnaast komt de rechtbank op grond van het vorenstaande tot een bewezenverklaring van het onder 10 onderdeel B primair ten laste gelegde, met het oog op de nieuwe wet, voor zover het betreft het niet voldoen aan de verplichting de administratie in ongeschonden vorm aan de curator te verstrekken.
Parketnummer 08-993500-19 (feiten in het onderzoek ‘Red Oil’):
Op 23 november 2017 hebben verbalisanten van politie eenheid Oost-Nederland een onderzoek verricht bij het bedrijfspand van verdachte, gelegen aan de [adres 3] te Bemmel. Achter het pand stonden een aantal witte opslagtanks alsook een aanhangwagen met een witte opslagtank, met een tankslang en een op een pomp gelijkend apparaat en een dun slangetje. Er was een diesellucht te ruiken.
Op 5 januari 2018 hebben verbalisanten van de Belastingdienst/Douane te Apeldoorn een brandstofcontrole verricht bij een vrachtwagen met kenteken [kenteken 10] , die op dat moment werd bestuurd door verdachte. Onderzoek naar een monster van de op dat moment gebruikte brandstof heeft uitgewezen dat het minerale olie (of: gasolie) betrof, voorzien van - niet-toegestane - herkenningsmiddelen (Solvent Yellow 124).
Naar aanleiding van die bevindingen hebben verbalisanten [verbalisant] , [verbalisant] en [verbalisant] van de Belastingdienst/Douane op 8 februari 2018 opnieuw een controle verricht bij het bedrijfspand aan de [adres 3] te Bemmel.
Op 8 februari 2018 werden achter het pand 19 blauwe zogenoemde ibc’s (Intermediare Bulk Containers) en 21 witte ibc’s aangetroffen. Bij het openen van één van de blauwe ibc’s bleek het vat een naar diesel ruikende, rode, vloeistof te bevatten. Aan de voorkant van het terrein stond de - op 5 januari 2018 gecontroleerde - vrachtwagen met het kenteken [kenteken 10] . De heer [naam 36] , directeur van een bedrijf aan de overkant, verklaarde dat die vrachtwagen in gebruik was bij [verdachte] . Verbalisanten hebben een monster genomen van de naar diesel ruikende vloeistof in de brandstoftank van de vrachtwagen. Van de inhoud van een aantal ibc-vaten op het terrein achter het pand zijn monsters genomen. Verbalisanten hebben de blauwe ibc’s opengemaakt. Bij elk vat was de bekende geur van diesel te ruiken. In alle vaten werd een restant van visueel rode diesel aangetroffen.
Verbalisanten hebben van de ibc-vaten met de nummers 012, 024, 026, 034, 117 en 121 monsters genomen van de naar diesel ruikende, rode, vloeistof. Ibc-vaten genummerd 025, 071 en 119 bleken volledig te zijn gevuld met, vermoedelijk, rode diesel. Ook daarvan zijn monsters genomen. Hierna werd na overleg met de fraudecoördinator - met assistentie van een sleutelsmid - het pand betreden waarna zoekend is rondgekeken. In het pand bevonden zich een zestal blauwe ibc's en één witte ibc. Opnieuw werd de geur van diesel geroken. Verbalisanten hebben monsters genomen van de inhoud van de blauwe ibc’s met nummers 015, 113, een wit ibc-vat en een ibc-vat met de tekst ‘Ad Blue’.
Na overleg met de FIOD werd het pand doorzocht op basis van een machtiging.
Tijdens de doorzoeking op die avond hebben opsporingsambtenaren van de Belastingdienst/Douane bij de administratie onder meer een vaststellingsovereenkomst aangetroffen waaruit bleek dat de loods aan de [adres 3] werd gehuurd door het bedrijf [bedrijf 8] , vertegenwoordigd door verdachte.Tijdens de doorzoeking werd voorts een leasecontract aangetroffen betreffende de vrachtwagen met het kenteken [kenteken 10] waaruit bleek dat deze geleased was door het bedrijf [bedrijf 11] , vertegenwoordigd door verdachte, met ingang van 1 juli 2017.Verdachte was enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 11] .
Uit de testresultaten van het Douane Laboratorium van de monsterafnames van de ibc’s met de nummers 012, 015, 024, 025, 026, 034, 071, 113, 117, 119, 121, alsmede ‘ibc wit’, en ‘ [kenteken 10] ’ bleek dat al deze monsters hoeveelheden van het niet-toegestane herkenningsmiddel Solvent Yellow 124 bevatten.
Op 29 maart 2018, omstreeks 19:20 uur is in Oss een controle uitgevoerd bij een vrachtwagencombinatie op een industrieterrein. Het ging om een vrachtwagen met een witte cabine met rode bies, met kenteken [kenteken 9] , waarvan de motorklep open stond. Rechts stond een aanhanger. In de aanhanger stond een grote blauwkleurige PD-3 (tank) met een, vermoedelijke, pompinstallatie. Bij de dieseltank stond een man, met in zijn handen een slang, die uit de pompinstallatie kwam. Aan de zijkant van de aanhanger zat een andere man. Verbalisanten roken een penetrante brandstofgeur. Bij vaststelling van de identiteit van de mannen bleek het te gaan om:
[getuige 1] , geboren op [geboortedatum 2] 1971 te [geboorteplaats 2] en
(de man aan de zijkant van de aanhangwagen) [verdachte] , verdachte.
Beide mannen zijn aangehouden.
Eerder die dag, rond 16:07 uur, hadden opsporingsambtenaren van de Belastingdienst/Douane een controle verricht op een parkeerterrein te Zevenaar, naar aanleiding van een incident rond dezelfde trekker-oplegger ( [kenteken 9] ) met een personenvoertuig (kenteken [kenteken 11] ), naar mogelijke betrokkenheid bij overdracht van minerale oliën.Verbalisanten zagen achter het linker-achterwiel vier groene jerrycans.
De chauffeur van de trekker-oplegger werd op grond van de Wet op de Accijns gecontroleerd. Hij verklaarde toen niet te weten van wie de groene jerrycans waren. Van de roodkleurige, naar diesel ruikende, inhoud van de brandstoftank van de trekker-oplegger is toen een monster afgenomen. Uit een analyserapport van het laboratorium van het Ministerie van Financiën (5575 M 18) bleek dat de brandstof 7,7 gram Solvent Yellow 124 per 1000 liter bevatte en dat het rode gasolie was.
Op 29 maart 2018 ’s avonds begaven ook verbalisanten [verbalisant] en [verbalisant] zich naar Oss ter controle van de genoemde witte vrachtwagen met kenteken [kenteken 9] en de aanhanger met de blauwkleurige PD-3 (tank).In de aanhanger stond een ibc waar een zwarte slang uit kwam met een vulpistool, dat in de brandstoftank van de trekker zat. In de aanhanger stond een aggregaat.
Verbalisanten namen een monster van de brandstof uit de ibc-tank, rood van kleur. De brandstoftank van de trekker zat vol met roodgekleurde brandstof; van de inhoud van de tank is ook een monster genomen. Het monster uit de ibc-tank in de aanhanger werd ten behoeve van de vaststelling van het Solvent Yellow 124-gehalte en/of rode kleurstof naar het laboratorium gestuurd. Analyse van het monster wees uit (5583 M 18) dat de rode brandstof was voorzien van 8,2 gram Solvent Yellow 124 per 1000 liter. De chauffeur, naar later bleek: [getuige 1] , is op 29 maart 2018 staande gehouden en nog dezelfde middag om 17:10 uur als verdachte verhoord. [slachtoffer 4] heeft tijdens dat verhoor verklaard dat hij werkte voor [bedrijf 6] . De trailer was gehuurd bij Titan, de trekker was eigendom van [bedrijf 6] , aldus [slachtoffer 4] .
Op 27 oktober 2018 werd [slachtoffer 4] aanvullend verhoord. [slachtoffer 4] heeft bij die gelegenheid verklaard dat de vrachtwagencombinatie waar hij op 29 maart 2018 in reed ( [kenteken 9] ) van [verdachte] was, zijn werkgever. [slachtoffer 4] ging er vanuit dat er rode diesel in de tank zat. [verdachte] (verdachte) zorgde er altijd voor dat er diesel in zat. Die rode diesel kwam uit België. [verdachte] ging die zelf halen, of hij regelde iemand daarvoor. Hij gebruikte dan de ibc-vaten, zoals die in de aanhanger werden aangetroffen. [slachtoffer 4] zag eens dat [verdachte] een hoeveelheid van 26.000 liter cash betaalde. [slachtoffer 4] ging ervan uit dat er geen accijns werd betaald. [verdachte] regelde de brandstof, of anders regelde hij dat er cash geld was of een pasje. Volgens [slachtoffer 4] tankte [verdachte] zo’n twee of drie keer per week rode gasolie. Toen de bedrijven, [bedrijf 11] , [bedrijf 6] en [bedrijf 7] waren opgericht was [slachtoffer 4] wel zo’n tien keer met verdachte naar België gegaan, voor zo’n 26.000 liter per keer. [verdachte] was de directeur van [bedrijf 6] , alleen niet op papier.
Ook uit getapte telefoongesprekken, gevoerd tussen verdachte en [getuige 1] en/of anderen blijkt dat verdachte met anderen praat over het regelen en ophalen van rode diesel in België. Zo vraagt verdachte aan [slachtoffer 4] wat de gasolie kost (26 maart 2018) en is te horen: “..echt leeg dat tankstation daar.”
[slachtoffer 3] , echtgenote van [getuige 1] , heeft tijdens een verhoor over haar rol bij de bedrijven [bedrijf 6] en [bedrijf 7] verklaard dat zij slechts op papier de bestuurder was; de bedrijven waren feitelijk van en voor verdachte. Verdachte was ook feitelijk de oprichter en directeur en hij deed ook alle handel.
De Belastingdienst/Douane heeft via de douane te Rotterdam aan de Belgische douaneautoriteiten op basis van een wederzijds bijstandsverzoek (‘Napels II’) vragen gesteld over de leveringen vanuit België aan bedrijven van verdachte, in het bijzonder betreffende de bedrijven [bedrijf 8] , [bedrijf 7] en [bedrijf 6] . In een brief van het Douane Informatiecentrum (DIC) van 23 juli 2018 gericht aan de Belastingdienst/Douane, met bijlagen, worden de - op grond van controles in België - verkregen gegevens verschaft met betrekking tot de leveringen van ‘red oil’ door Belgische bedrijven aan de bedrijven [bedrijf 7] , [bedrijf 6] en [bedrijf 8] .
De bijlagen bestaan uit overzichten van de leveringen van de rode gasolie aan genoemde BV’s over de periode 19 oktober 2015 tot en met 10 april 2018.
Uit deze gegevens blijkt dat vanuit België aan [bedrijf 6] over de periode 19 oktober 2015 tot en met 31 december 2015 een hoeveelheid van in totaal 68.563 liter rode diesel werd geleverd en over de periode 1 januari 2016 tot en met 18 november 2016 een hoeveelheid van in totaal 9.184 liter.
Verder bleek aan [bedrijf 7] over de periode 19 oktober 2015 tot en met 30 oktober 2015 een hoeveelheid van in totaal 26.836 liter rode diesel te zijn geleverd, vanuit België.
Aan het bedrijf [bedrijf 8] bleek over de periode van 5 april 2017 tot en met 31 december 2017 een hoeveelheid van in totaal 237.932 liter en over de periode 1 januari 2018 tot en met 10 april 2018 een hoeveelheid van in totaal 79.441 liter rode diesel te zijn geleverd.
Tijdens de doorzoeking van het bedrijfspand aan de [adres 3] te Bemmel zijn facturen aangetroffen en inbeslaggenomen die betrekking hadden op deze leveringen.