ECLI:NL:RBOVE:2021:3208

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
13 augustus 2021
Publicatiedatum
13 augustus 2021
Zaaknummer
ak_21/612
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor verbreding van bestaande uitweg in Deventer

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 13 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Deventer. De eiser, eigenaar van een woning in de wijk Spijkvoorderhout, had een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning om de bestaande uitweg van 4,5 meter te verbreden naar 5,5 meter. Het college heeft deze aanvraag geweigerd op basis van twee weigeringsgronden: de bescherming van het uiterlijk van de omgeving en de bescherming van groenvoorzieningen.

Het primaire besluit van 28 oktober 2020 werd gehandhaafd in het bestreden besluit van 23 maart 2021, waarin het bezwaar van de eiser ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft het beroep van de eiser op 30 juli 2021 behandeld, waarbij de eiser aanwezig was en het college vertegenwoordigd werd door ing. M.G.M. Wolbrink-Meijerink. De rechtbank overwoog dat de weigeringsgronden van toepassing waren en dat de beoordelingsruimte van het college niet afhankelijk was van een wiskundige formule, maar dat alle relevante aspecten van het specifieke geval in overweging moesten worden genomen.

De rechtbank concludeerde dat het college aannemelijk had gemaakt dat de gevraagde verbreding in strijd was met de waarden die in de verordening zijn beschermd. De rechtbank oordeelde dat de eiser geen relevante beroepsgronden had aangevoerd tegen de belangenafweging van het college. Uiteindelijk werd het beroep van de eiser ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 21/612

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van Deventer, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 28 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd om aan eiser een omgevingsvergunning te verlenen voor het verbreden van de bestaande uitweg op het perceel [adres 1] te Deventer (hierna: perceel [nummer] ) van 4,5 naar 5,5 meter.
In het besluit van 23 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Het primaire besluit is gehandhaafd met een aanvulling van de motivering.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiser heeft op 21 juni 2021 aanvullende beroepsgronden ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 30 juli 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door ing. M.G.M. Wolbrink-Meijerink.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is eigenaar van de woning op perceel [nummer] en woont daar ook. Perceel [nummer] is gelegen in de wijk Spijkvoorderhout. Bij de woning is een uitweg gerealiseerd met een breedte van 4,5 meter. Eiser wil deze uitweg verbreden tot 5,5 meter en heeft hiertoe een aanvraag om een omgevingsvergunning bij verweerder ingediend. De besluitvorming op die aanvraag ligt in deze uitspraak voor.
Wettelijk kader
2. Artikel 2.2, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) bepaalt, voor zover hier van belang, dat voor zover ingevolge een bepaling in een gemeentelijke verordening een vergunning is vereist om een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen, een zodanige bepaling geldt als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteit bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Artikel 2.18 van de Wabo bepaalt dat, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
Deze verordening betreft de Verordening fysieke leefomgeving Deventer (hierna: de Verordening).
Artikel 8.1.2, eerste lid, van de Verordening bepaalt dat het verboden is zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag:
a. een uitweg te maken naar de weg;
b. van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;
c. verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de omgevingsvergunning kan worden geweigerd of onder voorschriften worden verleend:
a. in het belang van de bruikbaarheid van de weg;
b. indien de uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of anderszins in het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. ter bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. ter bescherming van de groenvoorzieningen in de gemeente;
e. indien er al sprake is van een andere uitweg van het betreffende perceel;
f. ter bescherming van de waterhuishouding.
Besluitvorming
3. Bij aanvraag van 20 september 2020 heeft eiser verweerder verzocht hem een omgevingsvergunning te verlenen voor het verbreden van de bestaande uitweg op perceel 4 van 4,5 tot 5,5 meter.
In het primaire besluit heeft verweerder geweigerd de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Hierbij is verwezen naar artikelen 2.2 en 2.18 van de Wabo en aangevoerd dat de gevraagde uitweg van 5,5 meter te breed is, omdat de maximaal toegestane breedte van een uitweg in Spijkvoorderhout 4,5 meter is.
In het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de bezwarencommissie van 23 maart 2021, het primaire besluit gehandhaafd met een aanvulling van de motivering. Deze aanvullende motivering is opgenomen in de reactie op bezwaar van 24 december 2020 en de nadere reactie op bezwaar van 18 februari 2020. Hierin is, onder meer, verwezen naar de van toepassing zijnde weigeringsgronden, neergelegd in artikel 8.1.2 tweede lid, onder c en d, van de Verordening. Ook is verwezen naar het inrichtingsplan Spijkvoorderenk, dat van toepassing is op de wijk Spijkvoorderhout waarin perceel 4 is gelegen. In dit inrichtingsplan is verwoord dat per kavel één uitweg/oprit met een maximale breedte van 4,5 meter is toegestaan.
Beoordeling van het beroep
4. Eiser heeft bij zijn beroepschrift van 11 april 2021 het bezwaarschrift van 9 november 2020 en een schriftelijke toelichting op het bezwaar, gedateerd 18 januari 2021, gevoegd. Deze stukken zijn door verweerder beoordeeld in de bezwaarfase en weerlegd in het bestreden besluit en de documenten waarnaar is verwezen in het bestreden besluit.
De rechtbank constateert dat eiser in zijn beroepschrift niet heeft aangegeven waarom deze weerlegging niet juist is. De rechtbank zal zich daarom beperken tot wat eiser in zijn aanvullend beroep van 21 juni 2021 heeft aangevoerd.
5. Eiser stelt in dit aanvullend beroep, samengevat weergegeven, dat verweerder niet heeft aangetoond dat de weigeringsgronden, zoals neergelegd in artikel 8.1.2, tweede lid, onder c en d, van de Verordening van toepassing zijn. Dit aantonen had volgens eiser moeten gebeuren op basis van percentages en de totale oppervlakte aan bestrating, neergelegd in onherroepelijke bestemmingsplannen. Verder is de term ‘gemeente’ in weigeringsgrond onderdeel d een te ruim begrip, aldus eiser. In een vergelijkbaar geval, op perceel [adres 2] heeft verweerder een uitweg met een breedte van 6 meter vergund. In die omgevingsvergunning heeft verweerder expliciet overwogen dat de twee hiervoor genoemde weigeringsgronden niet van toepassing zijn. Niet valt in te zien waarom deze twee weigeringsgronden op zijn aanvraag wel van toepassing zijn, aldus eiser.
Verder heeft eiser verwezen naar 13 percelen waar, behalve een uitweg met een breedte van 4,5 meter, tevens een voetpad met een breedte van 1 meter is toegestaan. Volgens eiser is de door hem gevraagde uitweg met een breedte van 5,5 meter gelijk te stellen met een uitweg met een breedte van 4,5 meter + een voetpad van 1 meter breed. De weerlegging van deze grond, die hij ook in bezwaar heeft aangevoerd, is volgens eiser niet juist. Verweerder hanteert in die gevallen de term ‘gecentreerde ingang’. Niet alle percelen hebben een dergelijke ingang, aldus eiser.
6. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
6.1.
In artikel 8.1.2, tweede lid, van de Verordening is een limitatieve opsomming opgenomen van de gronden op grond waarvan een omgevingsvergunning voor het maken van een uitweg geweigerd kan worden.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder beoordelingsruimte heeft bij de beantwoording van de vraag of een of meerdere weigeringsgronden van toepassing zijn. Indien de weigeringsgronden zich niet voordoen, moet de omgevingsvergunning worden verleend.
Het van toepassing zijn van een weigeringsgrond betekent dat er een belangenafweging moet plaatsvinden, waarbij het belang, zoals opgenomen in de weigeringsgrond, wordt afgewogen tegen het belang van de aanvrager bij het kunnen uitwegen. Het is aan verweerder om te beoordelen of de aantasting van het belang, neergelegd in de weigeringsgrond, zodanig is dat de gevraagde uitweg niet kan worden toegestaan. De bestuursrechter toetst of verweerder in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
6.2.
In deze zaak heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat twee weigeringsgronden van toepassing zijn, te weten de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving (artikel 8.1.2, tweede lid, onder c, van de Verordening) en de bescherming van de groenvoorzieningen in de gemeente (artikel 8.1.2, tweede lid, onder d, van de Verordening).
Anders dan eiser veronderstelt, is de beoordelingsruimte die verweerder heeft om te bepalen of deze twee weigeringsgronden van toepassing zijn niet afhankelijk van een wiskundige formule, die neergelegd moet zijn in een bestemmingsplan. De term ‘beoordelingsruimte’ betekent dat verweerder alle relevante aspecten van het specifieke geval in beeld brengt en meeweegt bij zijn oordeelsvorming. In deze zaak heeft verweerder in de reactie op bezwaar van 24 december 2020, pagina 2 onderaan en pagina 3 bovenaan, aangegeven welke aspecten (zoals de opbouw en samenhang van de wijk en de relatie tot de inrichting van de openbare ruimte) hij heeft meegewogen bij zijn oordeelsvorming. Ook heeft verweerder verwezen naar de precedentwerking en de gevolgen hiervan voor de consequente eenduidigheid en het samenhangende beeld in de wijk. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de aangevraagde verbreding van de uitweg/inrit in strijd is met de waarden die worden beschermd in onderdelen c en d van artikel 8.1.2, tweede lid, van de Verordening.
6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de in 2017 verleende omgevingsvergunning voor een bredere uitweg (dan 4,5 meter) bij de woning op het perceel [adres 2] , niet had mogen worden verleend en dus een fout betreft. Op deze vergunde uitweg zijn immers dezelfde weigeringsgronden van toepassing als in deze zaak. Verder onderschrijft de rechtbank het standpunt van verweerder dat uit vaste jurisprudentie volgt dat een bestuursorgaan niet gehouden is een eens gemaakte fout te herhalen. Van een gelijk geval is dan ook geen sprake.
6.4.
Wat betreft de percelen die niet alleen de beschikking hebben over een uitweg met een breedte van 4,5 meter maar tevens de beschikking hebben over een voetpad met een breedte van 1 meter, overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de stukken blijkt dat deze percelen de beschikking mogen hebben over een solitair gelegen voetpad indien de voordeur niet is te bereiken via de oprit/uitweg. Indien dit niet kunnen bereiken wordt veroorzaakt doordat de voordeur niet is gesitueerd aan de zijde van de inrit/uitweg, wordt een dergelijke situatie door verweerder omschreven als een ‘gecentreerde ingang’.
De rechtbank constateert dat op de door eiser aangehaalde percelen geen sprake is van een uitweg/oprit met een breedte van 4,5 meter + een daaraan verbonden voetpad, waardoor een uitweg/oprit met een breedte van 5,5 meter ontstaat. Er is daarentegen sprake van een uitweg met een breedte van maximaal 4,5 meter en een afzonderlijke, elders op het perceel gelegen voetpad/uitweg met een breedte van 1 meter. Van een situatie zoals eiser die voorstaat, te weten dat de breedtes van beide uitwegen bij elkaar opgeteld mogen worden zodat feitelijk een uitweg met een breedte van 5,5 meter wordt gerealiseerd, is geen sprake. Deze gevallen zijn dan ook niet vergelijkbaar met de thans voorliggende zaak.
6.5.
Gelet op de door verweerder gegeven motivering en de gedingstukken (onder andere het beeldkwaliteitsplan Vijfde Hoek en het inrichtingsplan Spijkvoorderenk) oordeelt de rechtbank dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de twee weigeringsgronden, zoals neergelegd in artikel 8.1.2, tweede lid, onder c en d, van de Verordening, in deze zaak van toepassing zijn.
7. Eiser heeft geen beroepsgronden aangevoerd die zien op de door verweerder uitgevoerde belangenafweging. Omdat dit geen ambtshalve te toetsen aspect is, volstaat de rechtbank met deze constatering.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E.M. Lever, griffier, op
De uitspraak is openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier de rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.