ECLI:NL:RBOVE:2021:3190

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
3 augustus 2021
Publicatiedatum
12 augustus 2021
Zaaknummer
9013935 \ CV EXPL 21-305
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een geldlening met bewijsopdracht en beoordeling van verweer

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Overijssel op 3 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en [gedaagde] over een geldlening. De partijen hebben op 21 september 2015 een koopovereenkomst gesloten waarbij [gedaagde] de onderneming van [eiser] heeft gekocht voor een bedrag van € 20.000,00. Ter financiering van deze koopprijs is een geldleningsovereenkomst gesloten. [eiser] vordert dat [gedaagde] een bedrag van € 14.816,31 aan hem betaalt, vermeerderd met rente en kosten, omdat [gedaagde] de lening niet volledig heeft terugbetaald. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [gedaagde] niet heeft aangetoond dat hij meer heeft betaald dan [eiser] stelt te hebben ontvangen. De kantonrechter oordeelt dat [gedaagde] gehouden is tot betaling van de hoofdsom van € 13.078,23, en dat de vordering van [eiser] wordt toegewezen. Daarnaast is de kantonrechter ingegaan op de verweren van [gedaagde] met betrekking tot de bedrijfsauto en de economische situatie van de onderneming, maar deze verweren zijn niet succesvol gebleken. De kantonrechter heeft de vordering van [eiser] in zijn geheel toegewezen, inclusief de gevorderde rente en buitengerechtelijke incassokosten. [gedaagde] is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer : 9013935 \ CV EXPL 21-305
Vonnis van 3 augustus 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
gemachtigde: mr. Th. van Wijngaarden,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
verschenen in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het (verdere) verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 9 maart 2021,
- de mondelinge behandeling, gehouden op 11 mei 2021 via een Skype-verbinding, waarbij zijn verschenen [eiser] , bijgestaan door mr. Van Wijngaarden en [gedaagde] , vergezeld van zijn partner,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 11 mei 2021,
- de akte uitlating van de zijde van [gedaagde] van 28 mei 2021,
- de akte uitlating van de zijde van [eiser] van 22 juni 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 21 september 2015 hebben partijen een koopovereenkomst gesloten, waarbij [gedaagde] van [eiser] per 1 oktober 2015 de onderneming ‘ [naam onderneming] ’ heeft gekocht.
2.2.
De verkoopprijs van de onderneming is € 20.000,00 met als grondslagen de waarde van de bedrijfsauto voor € 5.000,00 en € 15.000,00 aan goodwill. Ter betaling van de koopprijs van € 20.000,00 hebben partijen op 21 september 2015 een geldleningsovereenkomst gesloten.
2.3.
In de geldleningsovereenkomst is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Art. l
-l Geldnemer verklaart wegens per heden ter leen ontvangen gelden verschuldigd te zijn
aan geldgever een som van € 20.000;
-2 Geldnemer is vanaf 1 oktober 2015 over de hoofdsom of het onafgeloste deel daarvan
een interest verschuldigd van 7% per jaar te voldoen bij achterafbetaling in
maandelijkse annuitaire termijnen van € 617,55, waarvan de eerste termijn vervalt op 31
oktober 2015, de volgende op 30 november 2015 en zo vervolgens.
De verschuldigde rente wordt achteraf berekend over het bedrag van de lening.
Het overeengekomen rentepercentage geld voor de gehele looptijd, te rekenen vanaf 1
oktober 2015.
-3 De aflossing van de lening zal geschieden op annuïtaire basis conform een in de bijlage
gevoegd schema.
-4 De lening heeft een looptijd van 3 jaar, gerekend vanaf 1 oktober 2015.”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van
€ 14.816,31, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 7% per jaar over
€ 13.078,23 vanaf 13 januari 2021 tot de dag van algehele voldoening en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
Aan de vordering heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat [gedaagde] de aan hem door [eiser] uitgeleende geldsom niet volledig heeft terugbetaald. De restantschuld bedraagt per 30 april 2020 een bedrag van € 13.078,23. Ook vordert [eiser] een bedrag van € 642,09 aan wettelijke rente, berekend tot en met 12 januari 2021 en een bedrag van
€ 1.095,99 aan buitengerechtelijke incassokosten. Daarmee komt het totaal gevorderde bedrag uit op € 14.816,31.
3.3.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd. Hij heeft naar voren gebracht dat [eiser] klanten aan hem heeft verkocht die van [A] waren, zodat hij voor dezelfde klanten zowel aan [A] als aan [eiser] betaald. Daarnaast stelt [gedaagde] dat hij de bedrijfsauto die hij van [eiser] heeft gekocht voor een bedrag van € 5.000,00 na drie weken al naar de sloop kon brengen. [eiser] heeft verder aan [gedaagde] verteld dat hij zo’n € 1.600,00 per maand zou verdienen, terwijl hij nog geen € 800,00 per maand verdient. [gedaagde] heeft inmiddels ruim € 14.500,00 aan [eiser] betaald, dus het klopt niet dat [eiser] nog een bedrag van € 15.000,00 vordert.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde] niet heeft betwist dat hij ter betaling van de koopprijs van € 20.000,00 met [eiser] op 21 september 2015 een geldleningsovereenkomst is aangegaan. Partijen verschillen ten eerste van mening over de vraag welk bedrag [gedaagde] al aan [eiser] heeft betaald aan aflossing van deze geldlening.
Betalingen4.2.Uit het betalingsoverzicht van [eiser] blijkt dat [gedaagde] € 12.100,00 aan [eiser] heeft betaald. [gedaagde] stelt zich echter op het standpunt dat hij al € 14.500,00 aan [eiser] heeft betaald. Partijen verschillen dus van mening over een bedrag van
€ 2.400,00. De kantonrechter heeft [gedaagde] in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren van zijn stelling dat hij € 2.400,00 meer heeft betaald aan [eiser] dan [eiser] stelt te hebben ontvangen van [gedaagde] . De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] daarin niet is geslaagd. [gedaagde] heeft namelijk bij akte van 28 mei 2021 lijsten van broodbestellingen in het geding gebracht, maar hieruit kan naar het oordeel van de kantonrechter niet worden afgeleid dat [gedaagde] € 2.400,00 meer heeft betaald aan [eiser] dan [eiser] stelt te hebben ontvangen van [gedaagde] . Deze overzichten leveren dus geen bewijs op. De kantonrechter gaat dan ook uit van de juistheid van het betalingsoverzicht van [eiser] en stelt dan vast dat [gedaagde] gehouden is tot betaling van de hoofdsom van € 13.078,23.
Bedrijfsauto
4.3.
[gedaagde] heeft naar voren gebracht dat de verkoopprijs van de bedrijfsauto € 5.000,00 was en dat hij deze na drie weken al naar de sloop kon brengen. Voor zover [gedaagde] met deze stelling een beroep wenst te doen op non-conformiteit en daarmee op (gedeeltelijke) ontbinding van de overeenkomst, oordeelt de kantonrechter als volgt. [eiser] stelt dat [gedaagde] niet tijdig heeft geklaagd over de bedrijfsauto omdat hij pas voor het eerst bij
e-mailbericht van 3 juni 2020 heeft geklaagd, terwijl de koopovereenkomst is gesloten op 21 september 2015. [gedaagde] stelt dat hij wel eerder mondeling heeft geklaagd bij [eiser] , maar hij kan niet onderbouwen wanneer dat is geweest. De kantonrechter gaat er dan vanuit dat [gedaagde] voor het eerst op 3 juni 2020 heeft geklaagd over een mogelijk gebrek aan de bedrijfsauto. De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] daarmee niet binnen bekwame tijd heeft geklaagd en (gedeeltelijke) ontbinding van de overeenkomst is dan ook niet mogelijk.
Dwaling/bedrog
4.4.
[gedaagde] heeft daarnaast naar voren gebracht dat [eiser] hem heeft verteld dat hij € 1.600,00 per maand zou verdienen, terwijl [gedaagde] stelt dat hij nog geen € 800,00 per maand verdient. Voor zover [gedaagde] zich met deze stelling wenst te beroepen op dwaling en/of bedrog oordeelt de kantonrechter dat [gedaagde] daartoe onvoldoende heeft gesteld. Bovendien ligt het op de weg van [gedaagde] , als koper, om onderzoek te doen naar de economische positie van het bedrijf. Dat de economische positie van het bedrijf wellicht minder rooskleurig is dan [gedaagde] door [eiser] heeft voorgespiegeld gekregen, kan niet zonder toelichting een geslaagd beroep op dwaling of bedrog opleveren. Aan de stelling van [gedaagde] dat [eiser] klanten aan hem heeft verkocht die van [A] waren en dat hij voor dezelfde klanten heeft moeten betalen aan zowel [A] als aan [eiser] gaat de kantonrechter voorbij, aangezien [gedaagde] ter zitting heeft verklaard dat hij bij het aangaan van het contract met [eiser] wist dat hij ook een contract met [A] moest ondertekenen.
Rente
4.5.
[eiser] stelt dat [gedaagde] de rente dient te betalen zoals is in artikel 1 lid 2 van de geldleningsovereenkomst staat, namelijk 7% per jaar over de hoofdsom of het onafgeloste deel daarvan. [eiser] vordert de rente van 7% per jaar vanaf 1 mei 2020. De rente bedraagt tot en met 12 januari 2021 € 642,09. [gedaagde] heeft geen afzonderlijk verweer gevoerd tegen de wettelijke rente en de kantonrechter oordeelt dan ook dat [gedaagde] gehouden is tot betaling van de gevorderde rente.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.6.
[eiser] vordert een bedrag van € 1.095,99 aan buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. [eiser] heeft aan [gedaagde] op 24 november 2020 een aanmaning gestuurd die voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en zal daarom worden toegewezen.
Proceskosten
4.7.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
  • dagvaarding € 107,70
  • griffierecht € 507,00
  • salaris gemachtigde
  • Totaal € 1.360,70

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van € 14.816,31, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 7% per jaar over € 13.078,23 vanaf 13 januari 2021 tot aan de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.360,70 waaronder € 746,00 aan salaris gemachtigde,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. U. van Houten, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2021. (ef)