1.2.Aangezien eiser is ontslagen wegens arbeidsongeschiktheid door een beroepsziekte heeft eiser recht op een aanvullende uitkering ingevolge artikel 39b, tweede lid van het Bbp. Bij besluit van 5 december 2019 heeft verweerder deze aanvullende uitkering toegekend. De aanvullende uitkering is € 739,45 bruto per maand inclusief vakantiegeld per 1 oktober 2019. De aanvulling bedraagt het verschil tussen 95% van het oude inkomen en het nieuwe inkomen Het oude inkomen is het laatstgenoten salaris, inclusief vaste toelagen, vakantietoeslag en eindejaarsuitkering, dat eiser ontving vóór zijn ontslag. Het nieuwe inkomen heeft verweerder bepaald op de WIA-uitkering inclusief vakantiegeld, vermeerderd met het AAOP.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat bij het berekenen van het nieuwe inkomen ten onrechte het AAOP-pensioen wordt meegeteld. Eiser heeft verder aangevoerd dat zijn uitkering ten onrechte steeds achteraf met een maand vertraging wordt uitbetaald.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat beide uitkeringen (WIA en AAOP) op
grond van artikel 39b, lid 2 Bbp, gezamenlijk worden aangevuld tot 95% van de laatstelijk
genoten bezoldiging. Hieruit volgt dat het AAOP meegenomen dient te worden in de
berekening van het nieuwe inkomen. Bovendien wordt het begrip “WIA-uitkering” apart
gedefinieerd volgens artikel 1 lid 1 onder oo Bbp. Bij het niet meenemen van het AAOP zou
eiser een totaalinkomen ontvangen van meer dan 105% van zijn oude inkomen. Ook uit een brief van de Minister van Veiligheid en Justitie van 15 november 2012 blijkt dat het AAOP meegenomen moet worden. Het is verder een algemene werkwijze om uitkeringen maandelijks achteraf uit te betalen. Hiervan kan om procesmatige redenen niet worden afgeweken.
4. Het wettelijk kader ten tijde van belang
Artikel 1, lid 1 onder u van het Bbp bepaalt:
“uitkeringen: alle uitkeringen waarop ingevolge dit besluit aanspraak bestaat”.
Artikel 1, lid 1 onder oo van het Bbp bepaalt: “WIA-uitkering: een uitkering op grond van de WIA”
Artikel 39b van het Bbp, voor zover van belang
1. De gewezen ambtenaar die wegens ziekte, veroorzaakt door een dienstongeval of een beroepsziekte, ongeschikt is zijn arbeid te verrichten, heeft recht op een aanvullende uitkering nadat het tijdvak van 104 weken, bedoeld in artikel 38, eerste
lid, is verstreken.
2. De uitkering voor de gewezen ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, die volledig en duurzaam ongeschikt is als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de WIA, wordt aangevuld tot 95% van zijn laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering, waarop aanspraak zou bestaan op de dag voor zijn ontslag indien de
ambtenaar op die dag niet ongeschikt zou zijn geweest tot het verrichten van arbeid.
3. De uitkering voor de gewezen ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, die gedeeltelijk arbeidsgeschikt is als bedoeld in artikel 5 van de WIA en slechts in staat is met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen, bedoeld in artikel 1 van de WIA, per uur, wordt aangevuld tot 90,02% van zijn laatstelijk genoten bezoldiging, vermeerderd met de vakantieuitkering en de eindejaarsuitkering waarop aanspraak zou bestaan op de dag voor zijn ontslag indien de ambtenaar op die dag niet ongeschikt zou zijn geweest tot het verrichten van arbeid. Indien de gewezen ambtenaar op grond van artikel 49b, derde lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie voor zijn ontslag passende arbeid heeft verricht en daartoe is herplaatst, gelden voor de toepassing van de vorige volzin de bezoldiging, vermeerderd met de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering waarop aanspraak zou bestaan op de dag voor zijn herplaatsing indien de ambtenaar op die dag niet ongeschikt zou zijn geweest tot het verrichten van arbeid.
4. De aanvullende uitkering voor de gewezen ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, die 35 tot 80% arbeidsongeschikt is bedraagt:
a. gedurende de looptijd van de loongerelateerde uitkering, in geval de verdiencapaciteit volledig wordt benut, 90% van het verschil tussen het oude en het nieuwe inkomen;
b. gedurende de looptijd van de loongerelateerde uitkering, in geval de verdiencapaciteit niet volledig wordt benut, 80% van het verschil tussen het oude en het nieuwe inkomen;
c. gedurende de looptijd van de loonaanvulling, waarbij de verdiencapaciteit voor 50% of meer wordt benut, 90% van het verschil tussen het oude en het nieuwe inkomen dat de ambtenaar bij volledige benutting van zijn restverdiencapaciteit zou verdienen;
d. gedurende de looptijd van de vervolguitkering, waarbij de verdiencapaciteit voor minder dan voor 50% wordt benut, gedurende maximaal tien jaar, 75% van het oude inkomen maal het arbeidsongeschiktheidspercentage.
5. Onder het oude inkomen, bedoeld in het vierde lid, wordt verstaan de laatstgenoten bezoldiging, de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering. Onder het nieuwe inkomen, bedoeld in het vierde lid, wordt verstaan de nieuwe structurele bruto-inkomsten uit arbeid, de WIA-uitkering en het arbeidsongeschiktheidspensioen.
5. Wijziging Bbp per 23 december 2020
Bij Besluit van 15 december 2020, Stb 2020, 534 is het Bbp per 23 december 2020 gewijzigd.
I Artikel 39b wordt gewijzigd als volgt: 1. Onder vernummering van het vierde tot en met achtste lid tot vijfde tot en met negende lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:
4. Onder de uitkering, bedoeld in het tweede en derde lid, wordt verstaan de som van de WIA-uitkering en het arbeidsongeschiktheidspensioen.
6. De rechtbank stelt vast dat in artikel 39b, tweede lid van het Bbp, zoals de tekst luidde tot 23 december 2020, het AAOP-pensioen niet wordt genoemd, Dat is wel het geval in artikel 39b, vijfde lid van het Bbp. In dat artikellid is expliciet bepaald dat het AAOP-pensioen bij het nieuwe inkomen moet worden meegeteld voor de gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer als bedoeld in het vierde lid.
7. Voor de stelling van verweerder dat “de uitkering” in artikel 39b, tweede lid, van het Bbp zowel op de WIA-uitkering als op een AAOP-uitkering ziet, is geen steun te vinden in de tekst van die bepaling. Ook in de overige bepalingen van het Bbp zoals die luidden ten tijde voor dit geding van belang is die steun niet te vinden. Gelet op de tekst van de leden 1 en 2 van artikel 39b, ook gezien in onderlinge samenhang, moet er van worden uitgegaan dat de IVA-uitkering van de gewezen ambtenaar wordt aangevuld tot 95% van zijn laatste bezoldiging. Dat voor de gedeeltelijk arbeidsongeschikt gewezen ambtenaar wel expliciet is bepaald dat het AAOP-pensioen moet worden meegeteld betekent niet dat dat ook ten aanzien van de volledig en duurzaam arbeidsongeschikte gewezen ambtenaar ook zou moeten gebeuren. Het is veeleer een aanwijzing dat de regelgever er bewust voor heeft gekozen dat niet te doen.
8. Zoals ook partijen ter zitting hebben bevestigd is er geen toelichting op artikel 39b Bbp beschikbaar waaruit blijkt waarom de regelgever het genoemde onderscheid heeft gemaakt tussen de volledig en duurzaam arbeidsongeschikte gewezen ambtenaar en de gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen arbeidsongeschikte ambtenaar. Nog daargelaten of dat tot een andere conclusie zou kunnen leiden, biedt ook de voornoemde brief van de Minister van 15 november 2012 hierover geen duidelijkheid.
9. Dat bij het niet meenemen van het AAOP-pensioen eiser een totaalinkomen zou ontvangen van meer dan 105% acht de rechtbank onvoldoende zwaarwegend om daarom een AAOP wel te betrekken bij de berekening van het nieuwe inkomen, nu het hier gaat om een door een beroepsziekte of dienstongeval volledig en duurzaam arbeidsongeschikt geworden gewezen ambtenaar. Dat is een andere situatie dan die van de gewezen ambtenaar bedoeld in het vierde lid.
10. De rechtbank concludeert dan ook dat in dit geval een wettelijke grondslag voor het meenemen van het AAOP bij het berekenen van het nieuwe inkomen ontbreekt. Dat die wettelijke grondslag alsnog door een wijziging per 23 december 2020 aan het Bbp is toegevoegd, leidt voor dit geschil niet tot een andere conclusie.
Uitkering wordt maandelijks achteraf betaald
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit en in het verweerschrift van 15 juni 2021 voldoende heeft toegelicht waarom de betaling van de uitkering achteraf plaats vindt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
12. Het beroep van eiser is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:46 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet, gelet op de aard van het gebrek, geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten dan wel voor het toepassen van een bestuurlijke lus. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder verder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).