ECLI:NL:RBOVE:2021:2948

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
8717158 \ CV EXPL 20-3510
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen vader en dochter over sieraden en urn van overleden echtgenote/moeder

In deze zaak, die voor de Rechtbank Overijssel is behandeld, gaat het om een geschil tussen een vader en zijn dochter over de eigendom van sieraden en de urn met de as van de overleden echtgenote/moeder. De vader, eiser, stelt dat de sieraden eigendom van hem zijn en dat de dochter, gedaagde, deze onrechtmatig onder zich houdt. De dochter betwist dit en stelt dat de sieraden aan haar zijn geschonken door de moeder, voordat zij overleed. De rechtbank oordeelt dat de eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd om het vermoeden van eigendom van de dochter te weerleggen. De rechtbank wijst de vordering tot afgifte van de sieraden af. Daarnaast vordert de eiser ook de urn met de as van de moeder, maar de rechtbank oordeelt dat de dochter, die de crematie heeft geregeld, het recht heeft om te bepalen wat er met de as gebeurt. De vordering tot afgifte van de urn wordt eveneens afgewezen. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : 8717158 \ CV EXPL 20-3510
Vonnis van 13 april 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. J.H. van den Berg,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. J. de Ruiter.
Partijen zullen hierna
[eiser]en
[gedaagde]worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 10 november 2020, en de daarin genoemde stukken,
- de mondelinge behandeling op 3 februari 2021,
- de akte houdende wijziging van eis,
- de antwoordakte.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is gehuwd geweest met [A] . [eiser] en [A] waren gehuwd in gemeenschap van goederen. Het huwelijk van [eiser] en [A] is ontbonden door het overlijden van [A] op [2019] . Uit het huwelijk van [eiser] en [A] is [gedaagde] geboren, als ook hun zoon, de heer [B] .
2.2.
Bij testament van 6 mei 2008, verleden voor mr. E. M. de Jong, notaris te Zwolle, heeft [A] haar zoon [B] en diens afstammelingen onterfd. Voor het overige is [A] niet afgeweken van het wettelijke erfrecht.
2.3.
[A] heeft vanaf maart 2019 tot aan haar overlijden in (één of meer) verpleeghuizen gewoond en niet meer in de echtelijke woning met [eiser] . Zij heeft (onder meer) sieraden meegenomen naar het verpleeghuis. Met uitzondering van twee ringen die [eiser] naderhand bij [A] heeft opgehaald, bevinden de sieraden zich thans bij [gedaagde] .
2.4.
[eiser] heeft uit de krant vernomen dat [A] is overleden en dat de crematie reeds had plaatsgevonden.
2.5.
De uitvaart van [A] is in opdracht van [gedaagde] en [B] verzorgd. De urn met de as van [A] staat in de woning van [gedaagde] .

3.De vordering

3.1.
Na wijziging van eis vordert [eiser] – samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
I. voor recht te verklaren dat [gedaagde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld;
II. veroordeling van [gedaagde] om binnen veertien dagen na de datum van het vonnis de sieraden af te geven aan [eiser] , op verbeurte van een dwangsom;
III. veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van immateriële schadevergoeding ad € 10.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente;
IV. veroordeling van [gedaagde] de urn met de as van [A] af te geven aan [eiser] binnen veertien dagen na de datum van het vonnis, op verbeurte van een dwangsom;
V. veroordeling van [gedaagde] om de gegevens te verstrekken van de uitvaartonderneming die de crematie van zijn overleden echtgenote heeft geregeld, binnen veertien dagen na de datum van het vonnis, op verbeurte van een dwangsom;
VI. veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. Hierna zal, voor zover nodig, worden ingegaan op de standpunten van partijen.

4.De beoordeling

de sieraden

4.1.
[eiser] legt aan de vordering tot afgifte van de sieraden ten grondslag dat de sieraden eigendom van hem zijn en dat [gedaagde] de sieraden zonder rechtsgrond onder zich heeft. De kantonrechter begrijpt dat [eiser] voor zijn gepretendeerde eigendomsrechten een beroep doet op de gemeenschap van goederen waarin hij met [A] was gehuwd en de wettelijke verdeling van de nalatenschap van [A] , als onderdeel van de huwelijksgemeenschap, uit hoofde van artikel 4:13 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Op grond van dat artikel verkrijgt de echtgeno(o)t(e) van rechtswege de goederen van de nalatenschap van de overleden echtgeno(o)t(e) ingeval de erflater een echtgeno(o)t(e) en één of meer kinderen als erfgenamen achterlaat.
4.2.
Het verweer van [gedaagde] komt erop neer dat [A] in april 2019 in het verpleeghuis de sieraden heeft geschonken aan [gedaagde] . De sieraden zijn daardoor haar eigendom geworden en behoorden op het moment van overlijden van [A] niet meer aan [A] toe, zodat [eiser] deze ook niet van [A] heeft kunnen verkrijgen. De sieraden hoeven daarom niet afgegeven te worden aan [eiser] , aldus [gedaagde] .
4.3.
Op grond van de hoofdregel in artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) draagt [eiser] de stelplicht en de bewijslast (en daarmee het bewijsrisico) van zijn gepretendeerde eigendomsrechten op de sieraden. Tussen partijen staat niet ter discussie dat [gedaagde] , die zich op het standpunt stelt dat de sieraden aan haar toebehoren, daarvan de bezitter is; zij houdt de sieraden immers voor zichzelf. Dat brengt mee dat [gedaagde] op grond van artikel 3:119 BW als bezitter ook vermoed wordt rechthebbende te zijn van de sieraden. Dit betekent dat het aan [eiser] is om dit wettelijke vermoeden te weerleggen.
4.4.
Het bovenstaande leidt ertoe dat het op de weg van [eiser] ligt om voldoende feiten of omstandigheden te stellen – en deze zo nodig te bewijzen – ter weerlegging van het standpunt van [gedaagde] dat de sieraden aan haar zijn geschonken en daarmee haar eigendom zijn geworden – dat is immers de feitelijke onderbouwing die [gedaagde] heeft gegeven aan haar standpunt dat zij rechthebbende op de sieraden is. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [eiser] onvoldoende aangevoerd om het hiervoor besproken vermoeden dat [gedaagde] rechthebbende is op de sieraden, te weerleggen. Daartoe wordt het navolgende overwogen.
4.5.
Volgens [eiser] was [A] zozeer gehecht aan de sieraden dat zij daarvan nooit afstand kan hebben gedaan vóór haar overlijden. [eiser] heeft evenwel niet weersproken dat [A] de sieraden al een tijd niet meer droeg. Verder heeft [gedaagde] verklaard dat [A] de sieraden bewust had meegenomen naar het verpleeghuis, omdat zij de sieraden niet wilde achterlaten bij [eiser] , met wie zij een slechte verstandhouding had en van wie zij wilde scheiden, aldus [gedaagde] . [eiser] betwist weliswaar dat hij een slechte verstandhouding had met [A] en dat [A] van hem wilde scheiden, maar hij heeft niet weersproken dat hij met [A] een aanvaring heeft gehad toen hij zijn eigen zegel- en trouwringen kwam ophalen in het verpleeghuis. Voorts komt uit de door [gedaagde] overlegde rapportages van zorgverleners het beeld naar voren dat het contact tussen [eiser] en [A] niet goed was. [eiser] heeft ook niet concreet en onderbouwd gesteld dat [A] wilde dat de sieraden bij hem terecht zouden komen na haar overlijden. Dit alles maakt het goed voorstelbaar dat [A] de sieraden heeft geschonken aan [gedaagde] – volgens haar was dat een aantal dagen na de aanvaring met [eiser] bij het ophalen zijn eigen zegel- en trouwringen – omdat [A] de sieraden liever bij leven weggaf aan haar dochter, dan dat de sieraden na haar overlijden bij [eiser] terecht zouden komen. Dit geldt te meer nu [gedaagde] een schriftelijke verklaring van 4 oktober 2020 van haar broer [B] heeft overgelegd, waarin [B] verklaart dat hij op zondag 21 april 2019 aan zijn moeder [A] heeft gevraagd of het klopt dat zij de sieraden aan [gedaagde] had gegeven en dat [A] daar bevestigend op heeft geantwoord. Verder is in de verklaring van [B] vermeld dat hij dat ook begrijpt na wat er was gebeurd, en dat hij ermee instemt omdat [gedaagde] zoveel voor [A] heeft gedaan.
4.6.
Uit het bovenstaande volgt dat [gedaagde] gemotiveerd heeft gesteld dat, onder welke omstandigheden, en om wat voor reden haar moeder, [A] , de sieraden aan [gedaagde] heeft geschonken. [eiser] heeft dit een en ander niet voldoende gemotiveerd tegengesproken, en heeft daarmee te weinig aangevoerd om te concluderen dat de door [gedaagde] gestelde schenking onjuist is. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de sieraden zijn geschonken aan [gedaagde] vóór het overlijden van [A] en dus niet op grond van het huwelijksgoederen- en/of erfrecht eigendom van [eiser] kunnen zijn geworden. Dit brengt mee dat [eiser] ook niet kan worden gevolgd in zijn niet nader onderbouwde standpunt dat de sieraden zijn gestolen door [gedaagde] . De slotsom is dat er geen grond is voor afgifte van de sieraden aan [eiser] . De vordering tot afgifte van de sieraden zal daarom worden afgewezen.
onrechtmatige daad; immateriële schadevergoeding
4.7.
Nu op grond van het bovenstaande niet kan worden geoordeeld dat de sieraden onrechtmatig zijn verkregen door [gedaagde] , kan ook niet worden geoordeeld dat [gedaagde] met betrekking tot de sieraden onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] .
4.8.
Daarmee wordt toegekomen aan de vraag of [gedaagde] , zoals [eiser] stelt, hem in kennis had moeten stellen van het overlijden van [A] en hem voorts gelegenheid had moeten bieden om de uitvaart van [A] bij te wonen. [gedaagde] brengt hiertegen in dat zij [eiser] op uitdrukkelijke wens van [A] niet heeft geïnformeerd over het overlijden en de crematie van [A] .
4.9.
De kantonrechter oordeelt dat ook als het niet [A] uitdrukkelijke wens was dat [eiser] niet geïnformeerd zou worden, er op [gedaagde] – van wie niet in geschil is dat zij al jaren (eigenlijk) geen contact heeft met [eiser] – geen rechtsplicht rustte om [eiser] in kennis te stellen van het overlijden van [A] en hem de mogelijkheid te bieden de uitvaart bij te kunnen wonen. De kantonrechter kan zich indenken dat het voor [eiser] – ook na het verlaten door [A] van de echtelijke woning in de laatste periode van haar leven – bitter moet zijn geweest om in de krant te hebben moeten vernemen dat zijn echtgenote inmiddels was overleden en haar uitvaart al had plaatsgevonden, en dat het passend was geweest als hij hier tijdig van op de hoogte was geweest. Maar anders dan [eiser] stelt is het niet (uitgerekend) zijn van hem vervreemde dochter [gedaagde] die daar ook
juridischtoe verplicht was. [gedaagde] heeft daarom ook in dit opzicht niet onrechtmatig gehandeld jegens [eiser] .
4.10.
Een en ander brengt mee dat de gevorderde verklaring voor recht zal worden afgewezen. De vordering van [eiser] tot vergoeding van immateriële schadevergoeding strandt reeds op deze grond en zal eveneens worden afgewezen.
4.11.
In het verlengde van het voorgaande is de kantonrechter ook van oordeel dat er op [gedaagde] geen rechtsplicht rust om [eiser] te vertellen welke uitvaartonderneming zij en haar broer opdracht hebben gegeven voor de crematie. Ook de vordering van [eiser] met die strekking zal worden afgewezen.
de urn
4.12.
Dan heeft [eiser] nog gevorderd dat de urn met de as van [A] aan hem wordt afgegeven. [gedaagde] weigert dat. De kantonrechter overweegt als volgt.
4.13.
Vaststaat dat [gedaagde] heeft voorzien in de lijkbezorging, in die zin dat zij opdracht heeft gegeven voor de crematie. Op grond van artikel 18 lid 1 van de Wet op de lijkbezorging (Wlb) geschiedt de lijkbezorging overeenkomstig de wens of de vermoedelijke wens van de overledene, tenzij dat redelijkerwijs niet gevergd kan worden. Krachtens artikel 18 lid 2 Wlb wordt onder lijkbezorging ook begrepen het geven van bestemming aan de as. Het is daarom aan [gedaagde] om de bestemming van de as te bepalen, met inachtneming van de wens of de vermoedelijke wens van [A] .
4.14.
[eiser] heeft niet concreet en onderbouwd gesteld dat het de wens van [A] was dat de urn met haar as zou verblijven bij [eiser] . Dat had wel op de weg van [eiser] gelegen nu uit de door [gedaagde] overgelegde stukken – zoals reeds is overwogen – het beeld naar voren komt dat [eiser] en [A] geen goed contact meer hadden met elkaar. Hierdoor kan in deze procedure niet worden geoordeeld dat het de (vermoedelijke) wens van [A] moet zijn geweest dat de urn met haar as bij [eiser] thuis komt te staan. Er is daarom geen grond voor afgifte van de urn met de as van [A] aan [eiser] . Die vordering zal dan ook worden afgewezen.
proceskosten
4.15.
In artikel 237 Rv is bepaald dat de proceskosten geheel of gedeeltelijk mogen worden gecompenseerd (onder meer) tussen bloedverwanten in de rechte lijn, zoals in dit geval tussen [eiser] en [gedaagde] . Daarvoor ziet de kantonrechter in deze zaak aanleiding. De proceskosten zullen dan ook worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten zal dragen.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. Essed, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2021.