ECLI:NL:RBOVE:2021:2874

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
ak_21_1043
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van omgevingsvergunning voor aanleg mountainbikeroute in Zuidhorn

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel op 15 juli 2021 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van de Stichting Vrienden van het Johan Smitpark tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westerkwartier. De zaak betreft een omgevingsvergunning die op 7 januari 2020 is verleend aan de Stichting MTB voor het aanleggen van een mountainbikeroute door het Johan Smitpark en het Waterpark nabij Sportlaan 1 te Zuidhorn. De Stichting Vrienden van het Johan Smitpark heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 februari 2021, waarin het college het bezwaar ongegrond verklaarde en het primaire besluit in stand liet. Na verwijzing van de zaak door de rechtbank Noord-Nederland, heeft de verzoekster op 25 juni 2021 de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat er sprake is van onverwijlde spoed en dat het bestreden besluit en het primaire besluit geschorst moeten worden tot de uitspraak van de rechtbank in de bodemprocedure. De voorzieningenrechter heeft daarbij aangegeven dat de beoordeling van de vraag of de omgevingsvergunning op goede gronden is verleend, een indringende beoordeling vereist die niet in het kader van de voorlopige voorziening kan plaatsvinden. De voorzieningenrechter heeft het verzoek toegewezen en bepaald dat het college het door verzoekster betaalde griffierecht moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na de datum van uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/1043
uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
Stichting Vrienden van het Johan Smitpark en het Waterpark, te Zuidhorn, verzoekster,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westerkwartier, verweerder.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Stichting MTB, te Zuidhorn, vergunninghoudster.

Procesverloop

Bij besluit van 7 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan de Stichting MTB een omgevingsvergunning ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend voor het aanleggen van een mountainbikeroute (hierna: MTB-route) door het Johan Smitpark en het Waterpark nabij het perceel Sportlaan 1 te Zuidhorn.
Tegen dat besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 25 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard en het primaire besluit, onder aanvulling van de grondslag, in stand gelaten.
Op 9 april 2021 heeft verzoekster tegen dat besluit beroep ingesteld. Het beroepschrift is ingediend bij de rechtbank Noord-Nederland, maar deze rechtbank heeft de zaak op 20 april 2021 wegens betrokkenheid van die rechtbank voor verdere behandeling verwezen naar de rechtbank Overijssel.
Verzoekster heeft de voorzieningenrechter op 25 juni 2021 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, door een partij in de hoofdzaak aan de voorzieningenrechter van de rechtbank een voorlopige voorziening worden gevraagd.
Bij de beoordeling van zo’n verzoek dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat tevens de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2. Gelet hierop moet in het onderhavige geding de vraag worden beantwoord of onverwijlde spoed vereist dat het bestreden besluit en het primaire besluit, dat daarbij in stand is gelaten, worden geschorst, dan wel dat anderszins een voorlopige voorziening wordt getroffen.
3. De voorzieningenrechter doet op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb uitspraak zonder zitting.
4. De voorzieningenrechter overweegt dat de beantwoording van de vraag of verweerder op goede gronden heeft besloten om de omgevingsvergunning voor de MTB-route te verlenen, mede gelet op het grote aantal door verzoekster in beroep aangevoerde inhoude-lijke gronden, een indringende beoordeling vergt, waarvoor de procedure van de voorlopige voorziening zich niet leent. De voorzieningenrechter acht het aangewezen dat die vragen te zijner tijd in de bodemprocedures door de rechtbank worden beantwoord.
Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat, gelet op wat in beroep is aangevoerd, niet op voorhand kan worden geoordeeld dat het beroep geen enkele kans van slagen heeft. Het verzoek zal daarom mede aan de hand van een belangenafweging worden beoordeeld.
De Stichting MTB heeft desgevraagd telefonisch aan de rechtbank meegedeeld dat zij in september 2021 met de werkzaamheden voor de aanleg van de MTB-route wil beginnen en dat zij niet bereid is om met de aanvang van de werkzaamheden te wachten tot de rechtbank uitspraak op het beroep in de bodemprocedure zal hebben gedaan.
Hoewel de voorzieningenrechter begrijpt dat de Stichting MTB, gelet op de lange periode dat zij al met de voorbereiding van het project bezig is, graag op korte termijn wil beginnen van de aanleg van de MTB-route, is hij van oordeel dat het belang van verzoekster bij toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening zwaarder weegt dan het belang van de Stichting MTB en verweerder bij afwijzing van dat verzoek.
Als op korte termijn zou worden begonnen met de aanlegwerkzaamheden voor de MTB-route, zullen deze immers naar alle waarschijnlijkheid al voltooid zijn tegen de tijd dat uitspraak in de bodemprocedure wordt gedaan. Dat zou de uitkomst van die bodemprocedure zinloos maken.
Zoals hiervoor is overwogen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet op voorhand kan worden gezegd dat het beroep van verzoekster in de hoofdzaak geen enkele kans van slagen heeft.
In dat verband overweegt de voorzieningenrechter dat de bestreden omgevingsvergunning alleen is verleend voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘aanleggen’ (artikel 2.1, eerste lid, onder a en b, van de Wabo). De voorzieningenrechter is er echter op voorhand niet van overtuigd dat voor het realiseren van de MTB-route geen vergunning voor afwijking van de verschillende bestemmingsplannen (artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo) nodig is, zoals verweerder stelt. Dat zal door de rechtbank in de bodemprocedure moeten worden beoordeeld.
Verder heeft verzoekster in beroep aangevoerd dat het ecologisch onderzoek (quickscan) door Buro [naam] van 18 juli 2019 naar de gevolgen van de aanleg van de MTB-route voor de flora en fauna in het gebied onvolledig is geweest en dat door die aanlegwerkzaamheden mogelijk (een of meer) verbodsbepalingen uit de Wet natuurbescherming zullen worden overtreden. Verzoekster beroept zich daarbij op een ecologisch rapport uit februari 2020 dat op haar verzoek is uitgebracht door Natuurscope. Als verzoekster hierin gelijk zou hebben, zou dat betekenen dat verweerder gehouden is om de aanlegwerkzaamheden aan te merken als een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, waarvoor een omgevingsvergunning vereist is. In dat geval wordt die omgevingsvergunning niet verleend dan nadat Gedeputeerde Staten hebben verklaard dat zij daartegen geen bedenkingen hebben (aanhaakplicht), dan wel vergunning of ontheffing is aangevraagd en verleend. Of die situatie zich hier voordoet, zal in de bodemprocedure door de rechtbank moeten worden beoordeeld.
5. Gelet op het voorgaande wijst de voorzieningenrechter het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit en het primaire besluit zijn geschorst tot de uitspraak van de rechtbank op het beroep in de bodemprocedure is bekendgemaakt..
6. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7. Er is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst het bestreden besluit en het primaire besluit tot de uitspraak van de rechtbank op het beroep in de bodemprocedure is bekendgemaakt;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360,- aan verzoekster te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van G. Kootstra, griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier voorzieningenrechter
de voorzieningenrechter is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.