ECLI:NL:RBOVE:2021:2859

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
2 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
C/08/240652 / ES RK 19-5703 en C/08/242034 / ES RK 19-6327
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding geregistreerd partnerschap en afwikkeling partnerschapsvoorwaarden met betrekking tot woningwaarde en bindende taxatie-afspraken

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 2 juli 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van een geregistreerd partnerschap en de afwikkeling van de partnerschapsvoorwaarden. De verzoeker, de man, en de belanghebbende, de vrouw, zijn in 2015 een geregistreerd partnerschap aangegaan en hebben samen twee minderjarige kinderen. De man verzocht de rechtbank om de ontbinding van het partnerschap uit te spreken, de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij hem te bepalen en de afwikkeling van de partnerschapsvoorwaarden vast te stellen. De vrouw verzocht om de kinderen bij haar te laten wonen en om alimentatie van de man.

De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen in 2020 overeenstemming hebben bereikt over een ouderschapsplan en een convenant, maar dat er onenigheid bestond over de waarde van de woning die zij gezamenlijk bezitten. De man stelde dat de woning een waarde had van € 315.000,- op basis van een taxatie, terwijl de vrouw betwistte dat deze taxatie bindend was zonder NWWI-validatie. De rechtbank heeft geoordeeld dat de waarde van de woning moet worden vastgesteld op basis van beide taxaties en heeft deze vastgesteld op € 357.500,-. De man is veroordeeld tot het vergoeden van de helft van de overwaarde aan de vrouw.

De rechtbank heeft de ontbinding van het geregistreerd partnerschap uitgesproken, de woning aan de man toegewezen en bepaald dat de vrouw ontslagen wordt uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheek. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad, behoudens voor de ontbinding van het geregistreerd partnerschap.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

locatie Zwolle
team familie- en jeugdrecht
zaaknummers: C/08/240652 / ES RK 19-5703 (ontbinding geregistreerd partnerschap)
C/08/242034 / ES RK 19-6327 (afwikkeling partnerschapsvoorwaarden)

beschikking van 2 juli 2021

inzake

[verzoeker] ,

verder te noemen: de man,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
advocaat: mr. R.R.J.A. Olie-Hallmans,
en

[belanghebbende] ,

verder te noemen: de vrouw,
thans wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
advocaat: mr. M.M. Mok.

Het procesverloop

De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- het verzoekschrift van de man van 28 november 2019, met bijlagen, binnengekomen op 29 november 2019;
- het exploot van de betekening van 5 december 2019;
- het verweerschrift van de vrouw van 27 december 2019, tevens houdende zelfstandig verzoek, met bijlagen, binnengekomen op 30 december 2019;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek, binnengekomen op 30 december 2019;
- een op 1 februari 2021 binnengekomen brief van mr. Mok van 28 januari 2021 met als bijlagen een door de vrouw en de man op respectievelijk 28 december 2020 en 13 januari 2021 ondertekend convenant inzake de ontbinding van het geregistreerd partnerschap en een door de vrouw en de man op 17 juli 2020 ondertekend ouderschapsplan;
- een op 1 februari 2021 binnengekomen brief met bijlagen van mr. Olie-Hallmans van 1 februari 2021.
- een op 2 maart 2021 binnengekomen brief met bijlagen 11 – 17 van mr. Mok van 2 maart 2021, tevens houdende een aanvullend verzoek;
- een op 4 maart 2021 binnengekomen brief met bijlagen van mr. Olie-Hallmans van 4 maart 2021, tevens houdende een aanvullend verzoek;
- een op 8 maart 2021 binnengekomen uitlating/aanvullend verzoek van 2 maart 2021 van mr. Mok;
- een op 17 juni 2021 binnengekomen brief met bijlagen van mr. Olie-Hallmans van 17 juni 2021;
- een op 21 juni 2021 binnengekomen brief met bijlagen van mr. Mok van 21 juni 2021.
De mondelinge behandeling heeft op 28 juni 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn partijen, bijgestaan door hun advocaten.

De feiten

Partijen zijn [2015] te [plaats 1] met elkaar een geregistreerd partnerschap aangegaan. Tussen partijen gelden partnerschapsvoorwaarden d.d. [2015] , kort gezegd: koude uitsluiting met een finaal verrekenbeding, doch zonder (aldus artikel 11 en 12) verevening respectievelijk verrekening van ouderdomspensioenen en/of nabestaandenpensioenen al dan niet vallend onder de WVPS.
Partijen zijn ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van de verhypothekeerde woning [adres] [plaats 1] waarvan partijen toedeling beogen aan de man onder ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheek en waarbij de man de kosten van dit ontslag draagt. Partijen dragen de overige kosten bij helfte. Zie artikel 3 van na te noemen convenant.
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
Partijen zijn ouders van de navolgende minderjarige kinderen:
[minderjarige 1], geboren te [plaats 2] op [geboortedatum 1] ;
[minderjarige 2], geboren te [plaats 2] op [geboortedatum 2] .
Partijen zijn op 7 januari 2020 afspraken overeengekomen via bemiddeling door de tijdens de mondelinge behandeling voorlopige voorzieningen aanwezige [mediator] .

Het (aanvankelijke) verzoek

De man verzoekt de rechtbank bij beschikking:
a. tussen partijen de ontbinding van het geregistreerd partnerschap uit te spreken;
b) de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de man te bepalen;
c) op nader aan te voeren gronden en op basis van een nader in te dienen verzoek de
zorgregeling en de kinderalimentatie / financiële regeling ten behoeve van de
kinderen vast te leggen;
d) de afwikkeling van de partnerschapsvoorwaarden vast te stellen conform
hoofdstuk 9 van het Procesreglement en partijen in de gelegenheid te stellen voor
de zitting een vermogensoverzicht en verdelingsvoorstel (webformulier) in de het
geding te brengen.
e) de in deze te wijzen beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

Het (aanvankelijke) verweer, tevens houdende zelfstandig verzoek

De vrouw verzoekt de rechtbank het door de man onder a) verzochte toe te wijzen. Zij voert verweer tegen het door de man verzochte en verzoekt de rechtbank de man niet-ontvankelijk te verklaren in het door de man overigens verzochte, althans dit af te wijzen. Zij verzoekt de rechtbank voorts bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. tussen partijen de ontbinding van het geregistreerd partnerschap uit te spreken;
b. te bepalen dat de kinderen het hoofdverblijf bij de vrouw zullen hebben;
c. te bepalen dat tussen de man en de kinderen een contactregeling zal gelden waarbij de
kinderen één keer per veertien dagen van vrijdagmiddag 17:00 uur tot zondagavond 17:00 uur bij de man verblijven, alsmede de helft van de schoolvakanties en feestdagen, in onderling overleg nader te bepalen, althans een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen contactregeling;
d. te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de
minderjarige kinderen van partijen een bedrag van € 493,- per kind per maand bij
vooruitbetaling aan de vrouw dient te voldoen, althans een door uw rechtbank in goede
justitie te bepalen bedrag;
e. te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw een
bedrag van € 844,- bruto per maand bij vooruitbetaling aan de vrouw dient te voldoen, althans een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
f. partijen te gelasten dat zij dienen over te gaan tot financiële afwikkeling van hun geregistreerd partnerschap op basis van de tussen hen overeengekomen partnerschapsvoorwaarden;
g. te bepalen dat de man een nader te bepalen bedrag wegens overbedeling aan de vrouw dient te betalen;
h. de in deze te wijzen beschikking - met uitzondering van het verzoek onder a - uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Overeenstemming en resterend geschil: de toedelingswaarde van de woning van partijen
Partijen hebben bij schrijven van 28 januari 2021 de rechtbank medegedeeld dat zij alsnog overeenstemming hebben bereikt over het ouderschapsplan en over het convenant met uitzondering van de waarde van de woning van partijen. Zij verzoeken beide aan te hechten aan de beschikking.
Blijkens de tekst van het eind 2020 door partijen ondertekende convenant zal de waarde van de woning uiteindelijk door de rechter worden bepaald al dan niet door benoeming van een taxateur. De door de rechter vast te leggen waarde zal als uitgangspunt dienen bij de uiteindelijke berekening van het bedrag dat de vrouw conform de artikelen 3.3 – 3.8 toekomt. Vanaf 23 oktober 2019 draagt de man als enige van partijen de hypothecaire lasten. Toedeling van de woning (met hypotheek) aan de man vindt plaats nadat de waarde van de woning door de rechter zal zijn vastgesteld (art. 3.8).

De beoordeling

De ontvankelijkheid
De rechtbank is van oordeel dat de wettelijke termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen. De in artikel 815 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) gemelde bescheiden zijn als bijlagen bij het verzoekschrift gevoegd.
Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank de man en de vrouw ontvangen in hun verzoeken.
De ontbinding van het geregistreerd partnerschap
Beide partijen verzoeken ontbinding van het partnerschap, stellend dat het partnerschap duurzaam is ontwricht zodat de daarop steunende, over en weer gedane verzoeken de ontbinding van het geregistreerd partnerschap uit te spreken als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar zijn.
Het convenant en het ouderschapsplan
Partijen hebben verzocht de inhoud van het overgelegde convenant en het ouderschapsplan in de beschikking op te nemen. De rechtbank zal overeenkomstig beslissen.
De woning
Het geschil tussen partijen betreft uitsluitend de waarde van de woning van partijen.
De woning valt in een eenvoudige gemeenschap van partijen blijkens de leveringsakte van 3 april 2017. De hypotheekschuld staat op beide namen.
De restant hoofdsom van de hypothecaire geldlening bedraagt per 23 oktober 2019 € 229.075,-.
Partijen zijn het erover eens dat de waarde van de woning moet worden bepaald per 23 oktober 2019, zo hebben zij ter zitting verklaard.
De man stelt dat moet worden uitgegaan van de concept woningtaxatie door [X] makelaardij te [plaats 2] . Deze is volgens de man leidend en bindend, omdat deze taxatie tussen partijen is afgesproken met als uitkomst een taxatiewaarde van de woning ad € 315.000,-.
Volgens de vrouw is door [X] geen definitief, althans geen bindend taxatierapport uitgebracht, nu het ontbreekt aan een NWWI-validatie. Een makelaar kan, en kon in het onderhavige geval niet anders, slechts in opdracht van
beidepartijen een NWWI-validatie aanvragen. De man maakte geen bezwaar tegen dit aanvragen toen de makelaar berichtte dit in gang te hebben gezet. Eerst toen partijen bericht werd dat NWWI-validatie niet kon plaatsvinden, omdat kort tevoren een taxatie van de woning van partijen voor € 405.000,- had plaatsgevonden, waardoor een onverklaarbaar verschil bestond in vergelijking met de (latere) taxatie door [X] voor € 315.000,-, maakte de man bezwaar tegen nut en noodzaak en de eis van NWWI-validatie en claimde de man dat partijen zonder de voorwaarde van een plaatsvindende NWWI-validatie over en weer een geldige, bindende taxatie door [X] waren overeengekomen. Zijns inziens waren partijen immers nimmer een NWWI-validatie overeengekomen.
Als verklaring voor het grote waardeverschil tussen de taxatierapporten voert de man aan dat de eerste taxatie veel gebakken lucht bevat. Partijen vroegen destijds bewust om een zo hoog mogelijke taxatie om hun hypotheekrentevoet te verlagen en diverse verbouwingen die in eerstgenoemd taxatierapport staan zijn uiteindelijk niet doorgegaan (de dakkapel).
De rechtbank stelt vast dat partijen en hun advocaten medio 2020 een intensief emaildebat hebben gevoerd. Omdat zij niet tot overeenstemming zijn gekomen, hebben zij een half jaar later, eind 2020, blijkens artikel 3 van het convenant, hun lot in de handen van de rechter gelegd toen zij overeenkwamen dat de rechter moet beslissen - die in beginsel andere maatstaven dan partijen hanteert: verdeling per heden, tenzij partijen zelf een andere datum overeenkomen.
Anno medio 2021 voeren zij opnieuw debat of zij medio 2020 al dan niet definitieve en bindende taxatie-afspraken zijn overeengekomen. Kortom, de vraag is: zijn partijen, Haviltex-technisch gezien, dat wil zeggen:
wat hebben partijen redelijkerwijs over en weer alsbedoelingvan elkaar mogen en moeten begrijpen, tot overeenstemming gekomen medio 2020 respectievelijk (in hoeverre) is die vraag (nog) relevant indien zij eind 2020 hun lot in handen leggen van de rechter, die volgens het convenant moet gaan beslissen, en indien zij wederom een half jaar later, medio 2021, twisten over de uitleg van hun emailverkeer medio 2020?
Opvalt dat het convenant geen waardepeildatum noemt voor de woning. Kennelijk is door partijen gezamenlijk uitdrukkelijk
bedoeld- en dat is bepalend -, en daar sluit de rechtbank zich bij aan: 23 oktober 2019. Dat betekent dat het inderdaad er op neer komt dat de rechtbank krachtens de uitleg van het convenant, zoals partijen de strekking van artikel 3 van het convenant bedoeld hebben, de waarde van de woning moet vaststellen in het licht van de vraag of partijen medio 2020 bindende afspraken maakten over de taxatie en zo ja welke afspraken over de wijze waarop per 23 oktober 2019 getaxeerd diende te worden.
Welke afspraken maakten partijen?
Uit productie 18 van de vrouw blijkt dat de man op 15 juni 2020 kennis heeft genomen van de NWWI-aanvraag, althans deze is mede-geadresseerd aan de man doch doorgestuurd aan de man door de vrouw, kennelijk zonder dat de man hiertegen bezwaar maakte. Productie 19 van de vrouw betreft de NWWI-validatie ten aanzien van de eerste woningtaxatie met waardepeildatum 9 april 2018 ad € 405.000,-. Kennelijk hebben partijen na de laatstgenoemde taxatie op enig moment een debat gevoerd over een hertaxatie van hun woning in het kader van de ontbinding van hun partnerschap waarbij de man er aan hechtte dat de waardepeildatum niet opschoof in de tijd ter voorkoming van het meenemen van waardestijgingen en waarbij, althans voor de vrouw, steeds voorop stond de waarborg van een NWWI-taxatie. Zonder de instemming en goedkeuring van partijen hoefde en kon de makelaar geen NWWI-validatie aanvragen, die partijen bovendien extra geld kost.
De rechtbank kan niet vaststellen welke afspraken partijen precies hebben gemaakt en in het bijzonder of partijen over en weer redelijkerwijs van elkaar hebben moeten begrijpen welke precieze afspraken en randvoorwaarden zij voor wat betreft de woningtaxatie overeenkwamen. Kennelijk hebben partijen er blindelings op vertrouwd dat NWWI-validatie als vanzelfsprekend zou volgen. Uit niets blijkt immers dat de man bezwaar maakte tegen NWWI-validatie. Wat daarvan zij, de kritiek van de vrouw is thans met name gericht op het ontbrekend antwoord op de vraag hoe het kan zijn dat de woning anno medio 2020 - zie pagina 3 rapport [X] : gehanteerde waardepeildatum 12 juni 2020 N.B. in plaats van de door partijen overeengekomen peildatum 23 oktober 2019 - een bedrag ad € 90.000,- minder waard is dan ten tijde van de eerste taxatie per april 2018. Anders gezegd, hoe kan het dat de woning in twee jaar tijd ondanks de toen reeds aantrekkende woningmarktontwikkelingen zo sterk in waarde daalt/verschilt?
In het licht van de rechtspraak van de Hoge Raad die de rechter grote ruimte biedt qua waarderen, zal de rechtbank, gelet op de overeenstemmende standpunten van partijen dat 23 oktober 2019 de beslissende waardepeildatum is op dit punt partijen volgen en zal zij ter beslechting van het geschil, ex aequo et bono, beide taxaties ongeveer middelen ter vaststelling van de waarde van de woning, met dien verstande dat de taxatie ad € 405.000,- naar het oordeel van de rechtbank te hoog is, immers deze bevat verbouwingen die nimmer zijn uitgevoerd. De rechtbank zal in plaats daarvan € 400.000,- hanteren voor wat betreft na te noemen berekening.
Anders dan de man, heeft de vrouw met middeling op deze wijze van beide taxaties, ter zitting ingestemd.
De rechtbank zal de woningwaarde aldus vaststellen op € 315.000,- plus de helft van het verschil tussen € 315.000,- en € 400.000,-, lees € 85.000,- : 2 = € 42.500,-. Aldus is de verdelingswaarde van de woning € 315.000,- plus € 42.500,- = € 357.500,-. Op deze bij helfte tussen partijen te verdelen waarde strekt in mindering de hypotheekschuld anno oktober 2019. Voor zover partijen een spaar-/beleggingspolis verbonden aan de hypotheek hebben, moet deze bij de woningwaarde worden opgeteld naar de waardepeildatum eind oktober 2019, omdat de man sedertdien kennelijk als enige de lasten draagt. Omdat genoemde taxatiewaarde minus hypotheek respectievelijk met bijtelling spaar-/beleggingssaldo een positief saldo laat zien, moet de man de helft van deze aldus berekende som aan de vrouw vergoeden bij toedeling van de woning aan hem. Partijen dienen de notariële kosten van levering van het eigendomsaandeel van de vrouw aan de man, bij helfte te dragen en de man dient als enige van partijen de kosten van het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheek te dragen.
De proceskosten
De rechtbank zal de proceskosten compenseren, nu partijen geregistreerde partners zijn en de procedure geen zogenoemde ‘nodeloos gevoerde’ procedure betreft.

De beslissing

De rechtbank:
I. spreekt uit de ontbinding van het geregistreerd partnerschap tussen partijen, [2015] te [plaats 1] aangegaan;
II. deelt toe aan de man de woning van partijen aan de [adres] te [plaats 1] en veroordeelt de man tot vergoeding van de helft van de overwaarde aan de vrouw, zoals door partijen te berekenen met inachtneming van deze beschikking en waarbij de vrouw tevens uiterlijk op de dag van levering van het eigendomsaandeel van de vrouw aan de man wordt ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheek;
III. bepaalt dat de inhoud van het aangehechte convenant en ouderschapsplan deel uitmaakt van deze beschikking;
IV. verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad, behoudens voor zover het de ontbinding van het geregistreerd partnerschap betreft;
V. compenseert de kosten van dit geding in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
VI. wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. L.M. Rijksen en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2021 in tegenwoordigheid van C. van Leeuwen, griffier.