4.4Het oordeel van de rechtbank
Verdachte wordt verweten dat hij in de periode van 1 september 2019 tot en met 31 augustus 2020 heeft gehandeld in cocaïne en dat hij dit samen met medeverdachte en/of anderen heeft gedaan.
De rechtbank overweegt op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting het volgende.
Verdachte heeft bij de politie bekend dat hij vanaf begin 2020 in cocaïne heeft gehandeld en dat de betalingen via tikkies plaatsvonden. Deze verklaring vindt steun in het dossier in de vorm van een overzicht van betalingen via tikkies op Raborekeningen op zijn naam, respectievelijk op naam van [bedrijf 1] , het bedrijf van verdachte. Op 31 augustus 2020 wordt bij de doorzoeking in de woning aan [adres 2] te Zwolle, waar verdachte op dat moment verbleef, een handelshoeveelheid cocaïne aangetroffen. Verdachte heeft bekend dat deze cocaïne aan hem toebehoorde. De rechtbank constateert dat het dossier geen tikkie-betalingen bevat van de periode vóór 2020, terwijl ook de verklaringen van de gedurende het onderzoek gehoorde medeverdachten en getuigen over die periode onvoldoende concreet zijn om betrokkenheid van verdachte bij cocaïnehandel te kunnen vaststellen. De rechtbank zal daarom wat betreft de aanvang van de handelsperiode uitgaan van de verklaring van verdachte dat hij ergens begin 2020 is begonnen en stelt op grond daarvan vast dat hij vanaf 1 januari 2020 heeft gehandeld in cocaïne.
Ter terechtzitting van 1 juli 2021 heeft medeverdachte bekend dat hij in de maanden november en december van 2019 en gedurende twee weken in de maand juli van 2020 in cocaïne heeft gehandeld en dat de betalingen via zogenoemde ‘tikkies’ plaatsvonden. Deze verklaring vindt steun in het dossier in de vorm van een overzicht van betalingen via tikkies op een ING-bankrekening en een SNS-bankrekening op naam van medeverdachte.
De rechtbank constateert dat het dossier geen tikkie-betalingen op een rekening van één van beide verdachten bevat van de periode vóór 2 november 2019, terwijl ook de verklaringen van de gedurende het onderzoek gehoorde medeverdachten en getuigen over die periode onvoldoende concreet zijn om betrokkenheid van medeverdachte bij cocaïnehandel in die periode te kunnen vaststellen. De rechtbank zal daarom voor de aanvang van de handelsperiode van medeverdachte aansluiten bij het objectieve gegeven van de eerste tikkie-betaling op diens rekening op 2 november 2019 en stelt vast dat hij vanaf die datum heeft gehandeld in cocaïne.
De rechtbank constateert op grond van het voorgaande verdachte en medeverdachte beiden in cocaïne handelden in overlappende perioden en zij zich beiden lieten betalen met tikkies.
Uit het dossier blijkt verder dat verdachte tikkie-betalingen voor geleverde cocaïne heeft ontvangen op een rekening ten name van zijn bedrijf [bedrijf 1] .
Uit opgevraagde informatie van het bedrijf [bedrijf 2] over het account van dit bedrijf wordt aangegeven dat er twee handelaren zijn, te weten [medeverdachte] (medeverdachte) en [verdachte] . De rechtbank leidt daaruit af dat medeverdachte ook feitelijk bij dit bedrijf – dat betalingen uit cocaïnehandel ontving – betrokken was. Daar komt bij dat [getuige 2] heeft verklaard dat hij als loopjongen heeft gewerkt voor verdachte en medeverdachte, die gezamenlijk in cocaïne dealden en daarin een gelijkwaardige rol hadden. Ook [getuige 3] , die blijkens zijn verklaring beide broers kent, heeft verklaard dat zij in cocaïne handelden. Daarnaast hebben twee afnemers van cocaïne, [getuige 1] en [getuige 4] , ieder afzonderlijk zowel verdachte als medeverdachte herkend van een fotoblad en verklaard dat zij bij hen cocaïne kochten via één en dezelfde drugslijn. De rechtbank heeft geen reden om aan de betrouwbaarheid en de juistheid van de verklaringen [getuige 4] en [getuige 1] te twijfelen, nu zij ieder voor zich in een latere verklaring bij de rechter-commissaris hebben verklaard dat zij hun verklaringen naar waarheid hebben afgelegd en naar het oordeel van de rechtbank in afdoende mate hebben uitgelegd hoe de herkenningen van de medeverdachten op fotobladen tot stand zijn gekomen.
De rechtbank acht op grond van voornoemde bewijsmiddelen, in samenhang bezien, bewezen dat verdachte en medeverdachte vanaf 1 januari 2020 tezamen en in vereniging hebben gehandeld in cocaïne en dat zij dit hebben voortgezet tot de dag van hun aanhouding op 31 augustus 2021. Op die dag is immers nog een handelshoeveelheid cocaïne aangetroffen in de woning waar verdachte verbleef.
De rechtbank acht het tenlastegelegde feit op grond van het voorgaande wettig en overtuigend bewezen. Omdat de bewezenverklaring niet ziet op de periode vóór 2020 komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van het voorwaardelijke getuigenverzoek.
Overwegingen met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank - nu verdachte dit feit heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit - conform artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering (Sv), zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen.
1. Een proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming, p.772-773 en 778;
2. Een proces-verbaal onderzoek verdovende middelen, p.502-505;.
3. De bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van 1 juli 2021.
Overwegingen met betrekking tot het onder 3 tenlastegelegde
Op grond van het dossier kan worden vastgesteld dat bij de doorzoeking van de woning aan [adres 2] in Zwolle op 31 augustus 2020 onder meer een boksbeugel is aangetroffen onder het bed van de moeder van verdachte, en een ploertendoder en een busje pepperspray in een kastje bij de trap. Uit het dossier blijkt verder dat niet alleen verdachte, maar ook zijn moeder in deze woning woonde en dat de vader van verdachte er ten tijde van de doorzoeking te gast was. Ook kwam de medeverdachte regelmatig in de woning.
De rechtbank overweegt dat de wapens zich bevonden in een woning waarin verdachte niet alleen woonde, dat deze wapens in de woning zijn aangetroffen op plaatsen die niet in het directe zichtveld lagen en waartoe verdachte niet exclusieve toegang had. Gelet op deze feiten en omstandigheden kan niet zonder meer worden vastgesteld dat verdachte de wapens voorhanden heeft gehad en zich in enige mate bewust is geweest van de aanwezigheid van deze wapens. De rechtbank zal verdachte daarom van het onder 3 tenlastegelegde vrijspreken.