ECLI:NL:RBOVE:2021:278

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
12 januari 2021
Publicatiedatum
25 januari 2021
Zaaknummer
8839390 \ CV EXPL 20-4585
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van achterstallig loon in kort geding met betrekking tot arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Overijssel op 12 januari 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser en een gedaagde, waarbij de eiser vorderde om betaling van achterstallig loon. De eiser, die als vrachtwagenchauffeur werkzaam was bij de gedaagde, stelde dat er een arbeidsovereenkomst bestond tussen hem en de gedaagde, terwijl de gedaagde betoogde dat er sprake was van een uitzendovereenkomst met een uitzendbureau. De procedure begon met een dagvaarding op 3 november 2020, gevolgd door een mondelinge behandeling op 16 november 2020. Tijdens deze zitting hebben beide partijen hun standpunten toegelicht, en de zaak is vervolgens aangehouden voor minnelijk overleg.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eiser van 13 mei 2019 tot 13 december 2019 in dienst was bij de gedaagde en dat hij op 9 maart 2020 opnieuw werkzaamheden heeft verricht. De eiser heeft zich op 24 augustus 2020 ziek gemeld en heeft daarna geen werkzaamheden meer verricht. De eiser heeft de gedaagde gesommeerd tot betaling van achterstallig loon, maar de gedaagde heeft dit betwist. De kantonrechter heeft geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de eiser op basis van een arbeidsovereenkomst heeft gewerkt, en dat de gedaagde haar loonbetalingsverplichting niet is nagekomen. De kantonrechter heeft de vordering van de eiser tot betaling van het achterstallige loon toegewezen, evenals de wettelijke rente, maar heeft de vordering tot wettelijke verhoging en buitengerechtelijke incassokosten afgewezen. De gedaagde is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : 8839390 \ CV EXPL 20-4585
Vonnis in kort geding van 12 januari 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij, hierna te noemen [eiser] ,
gemachtigde: mr. G.E.J. Kornet,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij, hierna te noemen [gedaagde] ,
vertegenwoordigd door haar directeur [A] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding d.d. 3 november 2020 met producties,
- de brief van [eiser] d.d. 10 november 2020 met producties,
- het verweerschrift met producties
- de pleitnota van [eiser] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 november 2020 door middel van een digitale zitting. Bij die zitting waren beide partijen aanwezig, [eiser] bijgestaan door zijn gemachtigde en [gedaagde] vertegenwoordigd door haar directeur [A] , die werd vergezeld door accountant [B] . Beide partijen hebben hun standpunten nader toegelicht. De griffier heeft aantekeningen gemaakt.
1.3.
De zaak is 14 dagen aangehouden ten behoeve van minnelijk overleg tussen partijen.
1.4.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is van 13 mei 2019 tot en met 13 december 2019 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in de functie van vrachtwagenchauffeur bij [gedaagde] in dienst geweest tegen een salaris van € 2.307,88 bruto per vier weken.
2.2.
[eiser] heeft per 9 maart 2020 opnieuw als vrachtwagenchauffeur werkzaamheden voor [gedaagde] verricht. Op 24 augustus 2020 heeft [eiser] zich ziek gemeld bij [gedaagde] om zich op
23 september 2020 weer beter te melden. [eiser] heeft vervolgens geen werkzaamheden meer voor [gedaagde] verricht.
2.3.
[eiser] heeft [gedaagde] bij e-mail van 3 september 2020 gesommeerd tot betaling van achterstallig loon.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, naar de kantonrechter begrijpt, de veroordeling van [gedaagde] tot betaling van het achterstallige salaris over de dagen en uren betreffende de maanden april, mei, juni, juli en augustus 2020, zoals weergeven in productie 2 bij dagvaarding, vermeerderd met wettelijke rente, wettelijke verhoging en buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
4.2.
Uit de aard van de vordering en het door [eiser] gestelde belang daarbij, vloeit het spoedeisend belang van het onderhavige kort geding voort.
4.3.
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of [eiser] vanaf 9 maart 2020 bij [gedaagde] werkzaam is geweest krachtens een arbeidsovereenkomst met [gedaagde] , zoals [eiser] stelt, dan wel op basis van een uitzendovereenkomst met uitzendonderneming Worktrans Dienstverlening B.V. (hierna: Worktrans), zoals [gedaagde] bepleit.
4.4.
Volgens artikel 7:610a BW is sprake van een rechtsvermoeden ten aanzien van het bestaan van een arbeidsovereenkomst, indien hij die ten behoeve van een ander tegen beloning door die ander gedurende drie opeenvolgende maanden, wekelijks dan wel gedurende ten minste twintig uren per maand arbeid verricht. Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter wordt [eiser] vermoed arbeid te hebben verricht krachtens een arbeidsovereenkomst met [gedaagde] en is [gedaagde] vooralsnog niet geslaagd in het weerleggen van dit rechtsvermoeden.
4.5.
Daartoe is het volgende van belang. [eiser] heeft onweersproken aangevoerd dat hij vanaf april 2020 tot en met 21 augustus 2020 gemiddeld meer dan 40 uur per week werkzaam is geweest bij [gedaagde] . Vast staat dat [eiser] daarvoor een beloning heeft ontvangen in de vorm van salarisbetalingen. Aan de omstandigheid dat deze betalingen door Worktrans zijn verricht, kan anders dan [gedaagde] stelt, vooralsnog geen doorslaggevende betekenis worden toegekend met betrekking tot de vraag wie de contractspartij is van [eiser] . Volgens artikel 6:30 BW kan een schuldenaar zijn betalingen immers door een derde laten doen. Het standpunt van [gedaagde] dat [eiser] stilzwijgend heeft ingestemd met een uitzendovereenkomst, omdat hij de salarisbetalingen van Worktrans heeft geaccepteerd, wordt vooralsnog dan ook niet gevolgd. Voorts heeft [gedaagde] een uitzendovereenkomst tussen Worktrans en [eiser] van 6 maart 2020 ingebracht, waarin [gedaagde] als inlenende partij wordt genoemd. Deze overeenkomst is echter niet door [eiser] getekend, zodat daarvan geen dwingende bewijskracht uitgaat. [eiser] heeft in dit verband aangevoerd dat hij geen gevolg heeft gegeven aan het verzoek van [gedaagde] om de uitzendovereenkomst te tekenen, omdat hij vanwege zijn eerdere ervaringen met Worktrans geen overeenkomst met haar wilde aangaan.
4.6.
Nu vooralsnog moet worden vermoed dat [eiser] zijn werkzaamheden heeft verricht krachtens een arbeidsovereenkomst met [gedaagde] , wordt er voorlopig van uitgegaan dat op [gedaagde] een loonbetalingsverplichting rustte. [eiser] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] die verplichting niet is nagekomen, ook niet nadat [eiser] haar daartoe bij e-mail van 3 september 2020 (productie 2 dagvaarding) heeft gesommeerd. [eiser] heeft in deze sommatie gespecificeerd aangegeven welke dagen en uren [gedaagde] volgens hem onbetaald heeft gelaten en blijkens het door Hulsbij productie 3 ingebrachte overzicht betreft het achterstallige loon een totaalbedrag € 2.527,12. [gedaagde] betwist dat ten aanzien van de door [eiser] gestelde dagen en uren sprake is van achterstallige loonbetalingen. Daarbij verwijst [gedaagde] naar een door haarzelf opgesteld overzicht waarin, onder verwijzing naar werkbriefjes en loonstroken van Worktrans, per dag en uur wordt toegelicht wat de stand van zaken is wat betreft de loonbetalingen. Zoals [eiser] ter zitting ook heeft aangevoerd kan op basis hiervan echter in onvoldoende mate worden vastgesteld dat [gedaagde] wat betreft de door [eiser] gestelde dagen en uren heeft voldaan aan haar loonbetalingsverplichting. In dit verband is onder meer van belang dat [gedaagde] er in haar overzicht ten onrechte van uitgaat dat sprake is van een uitzendovereenkomst. Zo heeft [gedaagde] ten aanzien van een groot aantal dagen aangegeven: “
Uitzendkracht moet zelf opdracht geven voor het uitbetalen van vakantiedagen”. Voorts blijkt uit genoemde werkbriefjes en loonstroken niet dat wat betreft de overige door [eiser] gestelde dagen en uren salaris is betaald. De slotsom is dat het door [eiser] gevorderde achterstallige loon, zoals gespecificeerd in de e-mail van 3 september 2020 in samenhang met de door [eiser] overgelegde productie 3, vooralsnog zal worden toegewezen.
4.7.
De gevorderde wettelijke rente komt eveneens voor toewijzing in aanmerking, waarbij voor de ingangsdatum aansluiting wordt gezocht bij de datum van de dagvaarding. De gevorderde wettelijke verhoging is niet toewijsbaar. Niet alleen heeft [eiser] daarvoor geen spoedeisend belang aangevoerd, ook moet de voorzieningenrechter rekening houden met een restitutierisico als hiervoor onder 4.1. overwogen..
4.8.
Voorts wordt ook de vordering betreffende buitengerechtelijke incassokosten als onvoldoende onderbouwd afgewezen.
4.9.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van [eiser] zijn begroot als volgt: € 106,47, voor het uitbrengen van de dagvaarding, € 499,00 voor het griffierecht en € 600,00 wegens salaris gemachtigde, in totaal:
€ 1.205,47. Deze proceskosten worden vermeerderd met een bedrag aan nakosten, die worden begroot op het maximale tarief van € 120,00, indien [gedaagde] niet binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis uit eigen beweging volledig aan dit vonnis zal hebben voldaan.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tegen bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen het achterstallige salaris over de dagen en uren betreffende april, mei, juni, juli en augustus 2020, zoals weergegeven in prod uctie 2 bij dagvaarding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 november 2020 tot de dag van algehele voldoening,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.205,47,vermeerderd met een bedrag aan nakosten, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op € 120,00, indien [gedaagde] binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis niet volledig aan dit vonnis zal hebben voldaan,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Koster, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2021. (MvH)