ECLI:NL:RBOVE:2021:2752

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
12 juli 2021
Zaaknummer
8286537 \ CV EXPL 20-347
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur bedrijfsruimte: vordering verhuurder tot betaling premieopslag opstalverzekering

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Overijssel, is een vordering aan de orde van de verhuurder, [eiseres], tegen de huurder, [gedaagde], met betrekking tot de betaling van een premieopslag voor de opstalverzekering. De vordering is voortgekomen uit de bedrijfsactiviteiten van [gedaagde] in het gehuurde pand. Bij tussenvonnis van 16 februari 2021 is reeds vastgesteld dat [eiseres] recht heeft op betaling van deze opslag. In het eindvonnis van 29 juni 2021 heeft de kantonrechter de hoogte van de vordering vastgesteld op een hoofdsom van € 3.406,89, vermeerderd met rente en incassokosten.

De procedure begon met een dagvaarding waarin [eiseres] haar vordering uiteenzette. De kantonrechter heeft in het tussenvonnis [eiseres] in de gelegenheid gesteld om nadere onderbouwing te geven van de gevorderde premieopslag. [eiseres] heeft vervolgens bewijsstukken overgelegd, waaronder polisbladen van de opstalverzekering en een verklaring van haar assurantietussenpersoon. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de door [eiseres] gevorderde hoofdsom toewijsbaar is, gebaseerd op de onderbouwing van de premieopslag die gerelateerd is aan de bedrijfsactiviteiten van [gedaagde].

De kantonrechter heeft ook de wettelijke rente over de hoofdsom toegewezen, evenals de buitengerechtelijke incassokosten. [gedaagde] is als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de kantonrechter heeft alle overige vorderingen afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : 8286537 \ CV EXPL 20-347
Vonnis van 29 juni 2021
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
hierna te noemen [eiseres] ,
gemachtigde: mr. J.H. Linstra, Stichting Univé Rechtshulp,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
hierna te noemen [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. P.H. Rappa.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 16 februari 2021,
- de akte nadere onderbouwing vordering, afkomstig van [eiseres] ,
- de antwoordakte nadere onderbouwing vordering en vermeerdering eis, afkomstig van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling in conventie

2.1.
Bij tussenvonnis van 16 februari 2021 is reeds beslist op de vordering in reconventie. In dit vonnis gaat het daarom alleen om de vordering van [eiseres] in conventie.
2.2.
De vordering van [eiseres] bestaat – na vermeerdering van eis - uit een hoofdsom van € 3.406,89 vermeerderd met rente en incassokosten. De hoofdsom heeft betrekking op de premie opslag opstalverzekering (met assurantiebelasting) over de periode van 12 mei 2015 tot en met 12 mei 2021.
2.3.
Bij genoemd tussenvonnis heeft de kantonrechter al vastgesteld dat [eiseres] op grond van de huurovereenkomst met [gedaagde] aanspraak kan maken op betaling van de opslag van de premie voor de opstalverzekering die het gevolg is van de bedrijfsactiviteiten van [gedaagde] . [eiseres] is bij tussenvonnis in de gelegenheid gesteld om zich nader uit te laten over de hoogte van haar vordering. Dat heeft zij gedaan en [gedaagde] heeft daarop gereageerd.
2.4.
De kantonrechter is van oordeel dat de door [eiseres] gevorderde hoofdsom toewijsbaar is. Dit oordeel is gebaseerd op de volgende motivering.
2.5.
[eiseres] heeft als productie 11 bij antwoord in reconventie de polisbladen overgelegd van de opstalverzekering van het pand aan de Markt 12 in Ommen (polisnummer [xxxx] ) over de periode van 12 mei 2016 tot en met 12 mei 2020. Daaruit volgt dat de hoogte van de jaarpremie voor de opstalverzekering die aan [eiseres] wordt berekend, is gerelateerd aan de waarde van de verzekerde som. De jaarpremie bedraagt een promillage daarover. In de periode van 12 mei 2016 tot 12 mei 2018 wordt een premiepromillage van 3,45 gehanteerd en in de periode daarna bedraagt dat promillage 3,55. Vervolgens heeft [eiseres] een promillage van 1,28 over de waarde van de verzekerde som als premieopslag ten gevolge van de bedrijfsactiviteiten bij [gedaagde] in rekening gebracht. Aanvankelijk heeft [eiseres] (bij dagvaarding productie 3) ter onderbouwing van dit promillage een verklaring van haar assurantietussenpersoon overgelegd. Die enkele verklaring was op dat moment voor de kantonrechter onvoldoende onderbouwing om de vordering te kunnen toewijzen. Daarom is [eiseres] bij tussenvonnis in de gelegenheid gesteld om een nadere onderbouwing te geven.
2.6.
[eiseres] heeft in haar laatste uitlating een verdere toelichting gegeven op het promillage waarmee de premie voor de opstalverzekering wordt berekend. Daaruit volgt dat het promillage van 3,55 dat door de verzekeraar (Reaal) aan [eiseres] wordt berekend tot stand is gekomen op basis van een combinatie van twee risicoprofielen, te weten het risicoprofiel voor een woning van 1,00 promille en voor een café/restaurant van 4,28 promille, waarbij de woning 22% van het totale pand beslaat en het horeca gedeelte 78%. Zij heeft verder toegelicht dat in geval van een gebruik van hetzelfde pand als woning in combinatie met een winkel het promillage zou uitkomen op 1,39. Dit komt doordat de verzekeraar voor winkelgebruik een promillage van 1,5 rekent en dat ligt daarmee lager dan het risicoprofiel voor horeca gebruik. Het verschil in promillage tussen deze beide situaties (horeca en winkel) bedraagt 2,16. Bij tussenvonnis is aan [eiseres] opgedragen om het verschil in premie tussen de situatie zonder de bedrijfsactiviteiten van [gedaagde] en de situatie met de bedrijfsactiviteiten van [gedaagde] zichtbaar te maken. [eiseres] heeft daar met deze nadere toelichting, gebaseerd op de gegevens van haar verzekeraar Reaal, aan voldaan. [eiseres] heeft aldus aangetoond dat een premieopslag van 1,28 promille (vermeerderd met assurantiebelasting), zoals zij bij [gedaagde] in rekening heeft gebracht, daadwerkelijk als premieopslag als gevolg van de bedrijfsactiviteiten van [gedaagde] is aan te merken.
2.7.
Weliswaar heeft verzekeraar Reaal aan [eiseres] laten weten dat zij tegenover [eiseres] de premie niet wil splitsen omdat het een dooreen premiebedrag betreft, maar dat neemt niet weg dat Reaal wel informatie heeft verstrekt over de verschillende risicoprofielen en bijbehorende promillages door middel van de mailberichten van de heer [A] van Reaal van 3 september 2020. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [eiseres] aan de hand daarvan een redelijke berekening gemaakt van de opslag die op grond van de huurovereenkomst voor rekening van [gedaagde] dient te komen. Het verweer van [gedaagde] dat de berekeningen van [eiseres] zijn verzonnen zal de kantonrechter daarom niet volgen.
2.8.
Het voorgaande betekent dat de vordering van [eiseres] ter grootte van een hoofdsom van € 3.406,89 toewijsbaar is. [eiseres] heeft daarover vergoeding van wettelijke rente gevorderd. De wettelijke rente (als bedoeld in artikel 6:119 BW) is als volgt toewijsbaar. Ten aanzien van het bij dagvaarding gevorderde bedrag van € 2.708,24 is de wettelijke rente verschuldigd vanaf de dag van dagvaarding, dat wil zeggen vanaf 22 januari 2020 tot aan de dag van volledige betaling. De premieopslag met betrekking tot de periode 12 mei 2020/12 mei 2021 van een bedrag van € 698,65 is op 2 juni 2020 bij [gedaagde] in rekening gebracht met een betalingstermijn van 30 dagen. De wettelijke rente over dat bedrag is daarom toewijsbaar vanaf 2 juli 2020 tot aan de dag van volledige betaling.
2.9.
[eiseres] heeft een bedrag van € 465,69 voor vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. Dit bedrag is toewijsbaar. Om tot dat oordeel te komen is allereerst van belang dat [gedaagde] in deze procedure optreedt als exploitant van een horeca onderneming, zodat de specifieke verplichtingen die gelden voor een consument niet op de rechtsverhouding van partijen van toepassing zijn. Verder stelt de kantonrechter vast dat [eiseres] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat er incassowerkzaamheden zijn verricht en dat de hoogte van het gevorderde bedrag in overeenstemming is met de staffel uit het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten.
2.10.
Als in het ongelijk gestelde partij dient [gedaagde] in conventie te worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Deze kosten worden tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 100,89 voor explootkosten, € 236,00 voor griffierecht en € 498,00 (2 salarispunten à € 249,00). Dat is samen een bedrag van € 834,89. Daarnaast is voor nakosten toewijsbaar een bedrag van € 124,00 (een half salarispunt). Voor het geval voldoening van deze kosten niet binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis plaatsvindt, is [gedaagde] daarover tevens de wettelijke rente verschuldigd vanaf dat moment tot aan de dag van algehele voldoening.

3.De beslissing

De kantonrechter,
In conventie,
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te betalen:
- een bedrag van € 2.708, 24 met de wettelijke rente daarover als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 22 januari 2020 tot aan de dag van volledige betaling;
- een bedrag van € 698,65 met de wettelijke rente daarover als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 2 juli 2020 tot aan de dag van volledige betaling;
- een bedrag van € 465,69 voor buitengerechtelijke incassokosten;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de kant van [eiseres] begroot op € 834,89 en in de nakosten van € 124,00, en wanneer betaling van deze kosten binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis uitblijft te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf dat moment tot aan de dag van volledige betaling;
3.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Koster, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2021. (ap)