ECLI:NL:RBOVE:2021:275

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
25 januari 2021
Publicatiedatum
25 januari 2021
Zaaknummer
08/952441-19 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van een 17-jarige jongeman in brandstichtingszaak met fatale afloop

Op 25 januari 2021 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in de zaak tegen een 17-jarige jongeman uit Nieuwleusen, die werd verdacht van opzettelijke brandstichting in zijn ouderlijke woning, waarbij zijn broer om het leven kwam. De rechtbank concludeerde dat niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat de verdachte de brand had aangestoken. De zaak begon op 14 juli 2019, toen de politie een melding ontving van een woningbrand. Bij aankomst bleek de oudste zoon overleden te zijn, terwijl de jongere zoon, de verdachte, vermist was. Hij meldde zich later bij de politie, maar was in een verwarde toestand.

De rechtbank onderzocht de verschillende brandhaarden in de woning en de verklaringen van de verdachte. Er werd vastgesteld dat de brand op de zolderkamer van de verdachte was ontstaan, maar de exacte oorzaak bleef onduidelijk. Zowel de politie als het Nederlands Forensisch Instituut konden geen technische oorzaak of aanwijzingen voor brandversnellende middelen vinden. De verklaringen van de verdachte over zijn geheugenverlies en de omstandigheden rond de brand werden zorgvuldig gewogen. Deskundigen concludeerden dat het geheugenverlies authentiek leek, mede door de invloed van alcohol.

De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor opzettelijke brandstichting en sprak de verdachte vrij. De uitspraak benadrukte de dramatische gevolgen van de brand voor alle betrokkenen, met blijvende vragen over de oorzaak van de fatale brand. De rechtbank besloot ook het bevel tot voorlopige hechtenis op te heffen, waarmee de verdachte zijn vrijheid terugkreeg.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Familie en Jeugd
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08/952441-19 (P)
Datum vonnis: 25 januari 2021
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 2003 in [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen achter gesloten deuren van 11 juni 2020, 26 oktober 2020, 2 november 2020 en 11 januari 2021.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officieren van justitie
mr. K.J.L. de Valk en mr. S. Leusink, en van hetgeen door verdachte en de raadsman
mr. R.W. van Faassen, advocaat te Zwolle, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er na wijziging van de tenlastelegging van 26 oktober 2020 en de wijziging van de tenlastelegging van 11 januari 2021, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan opzettelijke brandstichting, waarbij er gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar dan wel gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen – [ouder verdachte 1] , [ouder verdachte 2] en omwonenden – te duchten was en dit feit de dood van [broer verdachte] ten gevolge heeft gehad.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
1
hij op of omstreeks 14 juli 2019, te Nieuwleusen, gemeente Dalfsen, opzettelijk brand heeft gesticht, hierin bestaande dat verdachte (steeds) opzettelijk
  • een bed en/of een matras en/of beddengoed en/of vloerbedekking, althans enig goed in een zolderkamer (slaapkamer van verdachte op tweede verdieping) en/of
  • een houten (bijzet)tafeltje met kleedje in de woonkamer (begane grond) en/of
  • verpakkingsmateriaal in een schaal in/op een (buffet)kast in de keuken (begane grond),
in een woning aan de Zwartewaterland 8 te Nieuwleusen in brand heeft gestoken en/of (aldus) brand heeft gesticht in die woning, in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor de in die woning aanwezige goederen en/of naastgelegen woning(en), in elk geval gemeen gevaar voor goederen, en/of levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de in die woning aanwezige perso(o)n(en), te weten [ouder verdachte 1] en/of [ouder verdachte 2] (ouders van verdachte) en/of[broer verdachte] (broer van verdachte) en/of de bewoners van (de) naastgelegen woning(en), in elk geval levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was,
zulks terwijl het feit de dood van [broer verdachte] ten gevolge heeft gehad.

3.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsoverwegingen

4.1
Inleiding
Feiten en omstandigheden
Op grond van de inhoud van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan het volgende worden vastgesteld.
Op 14 juli 2019 kreeg de politie om 05:15 uur een melding van een woningbrand op het Zwartewaterland te Nieuwleusen. De brandweer was om 05:21 uur ter plaatse en constateerde een felle uitslaande brand op de zolderverdieping met veel rookontwikkeling. De bewoners van het pand, [ouder verdachte 2] en [ouder verdachte 1] waren op dat moment de woning al ontvlucht en hun beider zoons [broer verdachte] en [verdachte] werden vermist. De brandweer heeft de brand om 05.26 uur geblust en heeft het stoffelijk overschot van de oudste zoon, [broer verdachte] , gevonden in de voorste zolderslaapkamer. In de woning werden drie brandhaarden aangetroffen. De eerste brandhaard bevond zich op zolder, de tweede brandhaard bevond zich in de woonkamer en de laatste brandhaard was in de keuken. De jongste zoon [verdachte] bleef vermist, tot hij zichzelf om 08:15 uur meldde bij het afzetlint bij de woning. [verdachte] was op dat moment warrig in zijn uitlatingen, hij rook naar alcohol en hij had roetvegen in zijn gezicht.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken. Door het ontbreken van een juiste oorzaak van de brandhaard op zolder is er geen bewijs voor (opzettelijke) brandstichting, aldus de raadsman. De raadsman heeft wat betreft brandhaard 2 en 3 bepleit dat ook bij deze brandhaarden het ontstaan ervan niet kan worden vastgesteld, waardoor ook hiervoor het bewijs voor (opzettelijke) brandstichting ontbreekt.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
Aan verdachte wordt opzettelijke brandstichting op drie plekken in de woning ten laste gelegd. De grootste brandhaard bevond zich op zolder in de achterste kamer, dat is de slaapkamer van verdachte (hierna: brandhaard 1). Daarnaast bevonden zich op de benedenverdieping van de woning twee (kleinere) brandhaarden: in de woonkamer op een houten tafeltje met een kleedje (hierna: brandhaard 2) en in de keuken in een aardewerken schaal waarin twee verpakkingen chocolade en wat losse chocolaatjes lagen (hierna: brandhaard 3).
Om te kunnen vaststellen of sprake is van brandstichting zal de rechtbank de vraag moeten beantwoorden wat de oorzaak van de brand is geweest. Als de rechtbank van oordeel is dat sprake is van brandstichting, zal de rechtbank moeten beoordelen of verdachte degene is geweest die (opzettelijk) de brand heeft gesticht. Tot slot zal de rechtbank de vraag moeten beantwoorden of er door het opzettelijk brandstichten gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is geweest en of [broer verdachte] om het leven is gekomen ten gevolge van de ontstane brand.
Oorzaak van brandhaard 1
De rechtbank ziet zich allereerst voor de cruciale vraag gesteld wat de oorzaak is geweest van brandhaard 1. De rechtbank zal het antwoord op die vraag moeten vaststellen aan de hand van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De politie heeft meteen na de brand, op 14 juli 2019, onderzoek gedaan en daarover gerapporteerd in het proces-verbaal van bevindingen brandonderzoek van 31 juli 2019.
Brandonderzoekers [naam 1] en [naam 2] verklaren in genoemd proces-verbaal dat gelet op de aangetroffen situatie in de achterste zolderkamer en uit het gehele brandbeeld het vermoeden was dat de brand in deze kamer was ontstaan. Het waargenomen brandbeeld in het bed en daarboven, wees er sterk op dat de vuurbelasting in het bed aan het hoofdeinde was ontstaan en zich daarna had uitgebreid naar de isolatieplaten van het dakbeschot. Er werd geen technische oorzaak voor het ontstaan van de brand aangetroffen. Een onderzoek door een speurhondengeleider met drie speurhonden gaf voorts geen aanwijzingen voor de aanwezigheid van brandversnellende middelen.
Op 18 juli 2019 is door de politie een tweede onderzoek naar de oorzaak van de brand verricht. Hierover heeft verbalisant [verbalisant 1] gerapporteerd in het proces-verbaal ‘voorlopige conclusie tweede onderzoek naar het ontstaan van de brand [adres] ’. Hierin wordt geconcludeerd dat sprake was van drie separate brandhaarden in de woning, waarbij gezien de afstand tussen de drie brandhaarden overslag van de brand is uit te sluiten. Bij geen van de brandhaarden was een technisch gebrek of een andere ontstekingsbron de oorzaak van het ontstaan van de brandhaard. De voorlopige conclusie van het onderzoek is dat de juiste oorzaak van de brandhaarden niet kon worden vastgesteld.
In het dossier bevindt zich voorts een brandtechnisch en technisch onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) van 27 maart 2020. Het onderzoek van het NFI heeft zich toegespitst op de drie onderzoeksvragen die aan het NFI gesteld zijn. Deze vragen richten zich op de airco (die in de achterste zolderkamer stond), het brandverloop en de groene aansteker (die is aangetroffen in de vuilnisbak in de garage).
Uit het deelonderzoek naar het brandverloop komt naar voren dat met zekerheid is te stellen, gelet op het brandbeeld in de achterste zolderkamer, dat brandhaard 1 in de achterste zolderkamer is begonnen. Het bed is het object dat het hevigst heeft gebrand en bij het hoofdeinde is de diepste inbranding van alle objecten te zien. Alle brandsporen geven aan dat het bed in een vroeg stadium van de brand moet zijn ontbrand. Er is echter niet met zekerheid te bepalen aan de hand van de brandsporen waar de brand precies is begonnen. De brandsporen suggereren sterk dat de brand in het bed bij het hoofdeinde is begonnen, maar een andere brandoorsprong is niet uit te sluiten. Het NFI concludeert dat het zeer waarschijnlijk is dat de brand is begonnen in het bed bij het hoofdeinde of in een object vlak bij het bed.
Het NFI-onderzoek van 27 maart 2020 vermeldt over het tijdsverloop van de brand het volgende. De resultaten van de 112-meldingen en de verslagen van de brandweer tonen aan dat de brand na ontdekking nog 17 minuten heeft gebrand. Als de brand in een object in de buurt van het bed is begonnen, kan het enige tijd geduurd hebben voor de ontwikkeling van de brand op gang is gekomen. Het NFI concludeert in een ruwe schatting van alle resultaten dat de brand om 05:00 uur in de achterste zolderkamer is ontstaan. De rechtbank stelt nadrukkelijk vast dat het NFI in haar rapport niets heeft verklaard over de oorzaak van brandhaard 1. Ook in overige onderzoeken die zijn uitgevoerd wordt niets vastgesteld omtrent de oorzaak van brandhaard 1.
De rechtbank concludeert dan ook, dat op grond van het bovenstaande niet duidelijk is geworden hoe brandhaard 1 heeft kunnen ontstaan. De politie heeft geconcludeerd dat een juiste oorzaak van brandhaard 1 door hen niet kon worden vastgesteld en het NFI heeft zich over de oorzaak van de brand in het geheel niet uitgelaten. Het NFI beperkt zich immers tot een antwoord op de onderzoekvragen die aan haar gesteld zijn.
Nu niet is komen vast te staan hoe de brand op zolder is ontstaan, is de aandacht van alle betrokkenen gericht op de verklaring van de verdachte: [verdachte] . De rechtbank overweegt daarover het volgende.
Verklaring verdachte: geheugenverlies
Verdachte heeft in diverse verklaringen bij de politie en ter terechtzitting verklaard dat hij op 14 juli 2019 wakker werd van een knal en vervolgens overal brand zag. Verdachte heeft verklaard dat hij vuur zag op de grond, op het tapijt en bij het bureau. Verdachte heeft vervolgens verklaard dat hij in paniek raakte en weg wilde. Vanaf dat moment kan verdachte zich weinig tot niets herinneren. Verdachte heeft pas weer herinneringen vanaf het moment dat hij om 08:15 uur kwam aanlopen bij het afzetlint bij de woning. Verdachte heeft dan ook niets kunnen verklaren over de oorzaak van brandhaard 1.
De officier van justitie heeft betoogd dat verdachte op diverse punten heeft gelogen en verklaringen heeft afgelegd, waarvan bewezen kan worden dat ze niet kunnen kloppen. De officier van justitie heeft betoogd dat sprake is van voorgewend geheugenverlies. De officier van justitie heeft daarbij verwezen naar wetenschappelijke artikelen van onder andere professor Jelicic, waarin wordt geconcludeerd dat geheugenverlies bij daders van ernstige delicten – zonder aanwijsbare organische oorzaak voor dat geheugenverlies – als onwaarschijnlijk moet worden beschouwd, omdat dergelijke (delict)handelingen, gelet op de impact ervan en de rol van de dader daarin, juist in het geheugen worden gegrift. De officier van justitie heeft betoogd dat er geen organische oorzaak is gevonden voor het geheugenverlies en dat ook de alcohol geen rol lijkt te hebben gespeeld. Verdachte had naar eigen zeggen niet buitensporig veel gedronken en dronk wel vaker vergelijkbare hoeveelheden alcohol. Het NFI heeft een berekening gemaakt waaruit blijkt dat verdachte ten tijde van het voorval een bloedalcoholpercentage had tussen de 0.97 en 1,62 milligram alcohol per millimeter bloed. Mocht het alcoholpercentage een rol hebben gespeeld bij het geheugenverlies, dan zal het alcoholpercentage anderhalf uur later al aanzienlijk gedaald zijn, aldus de officier van justitie. Het veinzen van geheugenverlies biedt grote voordelen voor verdachte. Hij hoeft geen verantwoordelijkheid te nemen voor zijn daden en loopt niet het risico de relatie met zijn ouders op het spel te zetten, aldus de officier van justitie.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat bij verdachte geen sprake is van geveinsd geheugenverlies. Verdachte is in de vele verhoren bij de politie en ter terechtzitting duidelijk en consistent geweest in zijn ontkenning van de ten laste gelegde brandstichting. Ook als hij onder druk gezet werd, heeft hij consequent verklaard dat hij niet weet wat er is gebeurd. Zo verklaart verdachte op pagina 188 van het persoonsdossier:
“ik ga niets vertellen wat ik niet weet, ik ga ook geen dingen bedenken”en
“als ik het echt niet weet, dan weet ik het niet”.
De raadsman heeft verwezen naar de rapportages van psycholoog Meijer en psychiater Groenhuijzen. Meijer heeft in haar rapportages van 10 maart 2020 en 23 oktober 2020 geconstateerd geen directe aanwijzingen te zien voor het simuleren van amnesie van verdachte. De manier waarop verdachte zaken verwoordt, de eenvoud daarin en het weinig kunnen uitkristalliseren, geven niet de schijn van veinzen. Groenhuijzen heeft in zijn rapportage van 4 maart 2020 en ter terechtzitting op 26 oktober 2020 en 2 november 2020 verklaard dat verdachte niet lijkt te fabuleren en niet verhoogd suggestibel is.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de verklaringen van verdachte en het al dan niet vermeende geheugenverlies van verdachte het volgende.
Verdachte heeft in de verhoren bij de politie en ter terechtzitting consequent en eenduidig verklaard dat hij, vanaf het moment dat hij wakker werd van een knal en zag dat er brand was in zijn slaapkamer, niet meer weet wat hij heeft gedaan en wat er is gebeurd. Hij heeft verklaard dat hij volledig in paniek was en alleen maar kon denken dat hij daar weg moest.
De rechtbank stelt echter ook vast dat hetgeen verdachte heeft verklaard over wat hij zag van de brand toen hij wakker werd niet geheel past bij de brandsporen waarover het NFI heeft gerapporteerd in het rapport van 27 maart 2020. Verdachte heeft verklaard dat hij de vloer, het tapijt en het bureau zag branden. In het NFI-rapport wordt geconcludeerd dat de brand in het bed dan wel vlakbij het hoofdeinde van het bed is begonnen. Ook lijkt de verklaring van verdachte dat hij is wakker geworden van een knal niet goed te plaatsen in het tijdsverloop van de brand zoals dat wordt gegeven in het rapport van het NFI. Het gedrag van verdachte, namelijk dat hij na het ontdekken van de brand is weggerend zonder eerst zijn broer en ouders te waarschuwen en meteen de woning heeft verlaten, is moeilijk te bevatten en roept vragen op. Dat leidt de rechtbank echter niet tot de conclusie dat verdachte leugenachtig zou hebben verklaard.
De rechtbank heeft kennis genomen van de Pro Justitia rapportage van 10 maart 2020 van GZ-psycholoog H.K. Meijer die op basis van haar onderzoek geen directe aanwijzingen heeft gevonden voor het simuleren van amnesie. Verdachte is welwillend om antwoord te geven op alle aan hem gestelde vragen, maar heeft naarmate de tijd verstrijkt meer moeite met het verwoorden van zijn antwoorden. De psycholoog heeft niet de indruk gekregen dat verdachte bewust dingen achterhoudt of geheugenverlies voorwendt om zaken te verbergen. De psycholoog heeft nog aanvullend verklaard dat verdachte in algemene zin moeite heeft zaken uit het verleden en heden helder en geïntegreerd te benoemen en herinneringen in een context te plaatsen. De psycholoog kan niet aangeven of sprake geweest kan zijn van een alcoholintoxicatie, maar kan het ook niet uitsluiten dat deze wel heeft plaatsgevonden.
Voorts heeft de rechtbank kennis genomen van de Pro Justitia rapportage van kinder- en jeugdpsychiater H.J. Groenhuijzen en van hetgeen de psychiater ter terechtzitting op
26 oktober 2020 en 2 november 2020 heeft verklaard. De psychiater heeft geconstateerd dat bij verdachte een enorme discrepantie zit tussen zijn geheugenfunctie en het vermogen tot integreren vergeleken met zijn leeftijdgenoten. Omdat gebleken is dat verdachte een bijzonder slecht lange termijn geheugen heeft, is het moeilijk te voorspellen wat wel of niet wordt opgeslagen in zijn geheugen. De psychiater is het eens met professor Jelicic wat betreft de mainstream-jongeren, maar verdachte behoort niet tot die mainstream, zodat niet gesteld kan worden dat verdachte zich het ontstaan van de brand zou moeten kunnen herinneren omdat het zo’n heftige gebeurtenis is.
Vervolgens heeft de psychiater verklaard dat het heel goed mogelijk is dat het onder invloed zijn van alcohol een rol heeft gespeeld in het vermogen van verdachte om gebeurtenissen te kunnen inprenten in zijn geheugen. De psychiater heeft gesteld dat áls verdachte een alcohol promillage van 1,62 gehad zou hebben, verdachte dan bijna tegen het promillage aanzat waarmee volwassenen zichzelf in een coma kunnen zuipen en echt bewusteloos zijn. Op zo’n moment is het oordeels- en kritiekvermogen verdwenen. Daar komt bij dat verdachte geen volwassene is en zijn brein nog niet is volgroeid, aldus de psychiater. Het onvolgroeide brein heeft nog weinig regulerend vermogen. Het regelmatig teveel drinken geeft op de leeftijd van verdachte geen tolerantie. Er is geen consistentie in hoe het lichaam zal reageren en het is elke keer als een jongere teveel drinkt even onvoorspelbaar. In elke alcoholroes zitten ups en downs, waardoor het volgens de psychiater goed te verklaren is dat verdachte zich sommige zaken wel herinnert en andere helemaal niet. De alcoholroes die mogelijk heel ernstig is geweest en in combinatie met de slechte geheugenfunctie van verdachte in het algemeen, kan een plausibele reden zijn van het geheugenverlies bij verdachte ten tijde van het ten laste gelegde.
Op grond van de hiervoor weergegeven bevindingen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat het geheugenverlies van verdachte authentiek overkomt. Het beeld van verdachte dat naar voren komt in de politieverhoren en ter terechtzitting, namelijk dat hij zich sommige zaken nog wel herinnert en zich van andere zaken helemaal niets meer herinnert, past bij het beeld dat de psychiater heeft geschetst van deze 16-jarige: een jongeman met een bijzonder slecht geheugen. Dat de verklaringen van verdachte op onderdelen warrig overkomen en niet geheel stroken met de bevindingen van het NFI, sluit eveneens aan bij de bevindingen van de psycholoog en de psychiater.
Het gedrag van verdachte mag dan opmerkelijk worden genoemd, maar kan niet zonder meer tot de conclusie leiden dat verdachte leugenachtig heeft verklaard dan wel dat hij zijn geheugenverlies heeft voorgewend, zoals de officier van justitie heeft gesteld. Dat het alcoholgebruik van verdachte, hetgeen uiteraard een situatie is waarin verdachte zichzelf gebracht heeft, mogelijk een ‘versterkende’ werking heeft gehad op het geheugenverlies van verdachte doet hier niet aan af.
Ruzie als aanleiding of motief voor de brandstichting?
De officier van justitie heeft betoogd dat verdachte een duidelijk motief had om brand te stichten, nu er na zijn thuiskomst een woordenwisseling met zijn vader heeft plaatsgevonden, waarna verdachte boos naar zijn kamer zou zijn gegaan. De raadsman heeft betoogd, dat er weliswaar een woordenwisseling heeft plaatsgevonden, maar dat deze is uitgepraat voordat verdachte naar boven is gegaan.
Los van het gegeven dat de aanwezigheid van een motief op zichzelf geen bewijs kan opleveren voor het stichten van een brand, overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt vast dat er een woordenwisseling is geweest tussen verdachte en vader over het feit dat verdachte veel te laat thuis was gekomen en teveel alcohol had gedronken. Vader en verdachte hebben onafhankelijk van elkaar verklaard dat er een woordenwisseling is geweest die is uitgepraat en is gevolgd door een knuffel. Verdachte heeft zijn verklaring over de woordenwisseling en de daaropvolgende knuffel afgelegd vlak na zijn aanhouding op het politiebureau op 14 juli 2019. De rechtbank stelt vast dat verdachte op dat moment zijn vader nog niet had gesproken na de brand, waardoor geen sprake kan zijn van een afgestemde verklaring tussen vader en verdachte. Ook ter terechtzitting van 26 oktober 2020 heeft verdachte verklaard over de ruzie: “
Mijn vader en ik hadden een woordenwisseling”en
“na het gesprek hebben mijn vader en ik elkaar een knuffel gegeven en ik ben naar boven gegaan. In ons gezin hebben we de afspraak dat we niet met ruzie uit elkaar gaan. We maken het altijd eerst weer goed.”In het dossier bevinden zich meerdere verklaringen van getuigen over de woordenwisseling, maar geen van hen ondersteunt de verklaring van verbalisant [verbalisant 2] die heeft verklaard over een ruzie die zou zijn geëindigd met een schop onder de kont. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het dossier onvoldoende steun biedt om de officier van justitie te volgen in zijn redenering dat de woordenwisseling tussen verdachte en vader het motief was voor verdachte om brand te stichten.
Conclusie brandhaard 1
Nu de rechtbank niet uit de verklaring van verdachte kan afleiden wat de oorzaak van brandhaard 1 is geweest en het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt voor een eventueel motief , zal de rechtbank zich moeten beperken tot de resultaten van de onderzoeken van de politie en het NFI. Uit geen van de technisch brandonderzoeken is een oorzaak van brandhaard 1 naar voren gekomen, zodat de rechtbank een andere oorzaak dan brandstichting niet kan uitsluiten. De rechtbank is daarom van oordeel dat de brandstichting van brandhaard 1 niet wettig en overtuigend kan worden bewezen en zal verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.
Brandhaard 2 en brandhaard 3
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of sprake is van opzettelijke brandstichting bij brandhaard 2 en brandhaard 3 en of een oorzaak voor het ontstaan van brandhaard 2 en 3 is vast te stellen.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
In het proces-verbaal van bevindingen brandonderzoek van 31 juli 2019, heeft de politie over brandhaard 2 verklaard dat er geen aanwijzingen zijn dat een technisch gebrek de oorzaak van de brand is geweest. De politie heeft opgemerkt dat het kleedje dat op het tafeltje heeft gelegen, kennelijk zeer vuurgevaarlijk was. In het tweede brandonderzoek van de politie wordt die conclusie bevestigd. Brandhaard 3, die zich bevond in een schaal op de buffetkast in de keuken, is pas later ontdekt en daarover heeft de politie in het tweede brandonderzoek geconcludeerd dat geen elektrische aansluitingen of andere ontstekingsbronnen in de directe nabijheid aanwezig waren om de verpakking in de schaal te doen ontbranden.
In het NFI-rapport van 14 oktober 2020 is vastgesteld dat brandhaard 2 moet zijn ontbrand doordat het kleed op de bijzettafel in contact is gekomen met een open vlam. Ook brandhaard 3, de chocoladeverpakkingen en de chocolade in de schaal, kan niet anders zijn ontstaan dan door het in contact komen met open vuur. De exacte brandduur kon niet door de onderzoekers worden vastgesteld, maar er is een schatting gemaakt. Brandhaard 2 heeft waarschijnlijk ongeveer 10 à 20 minuten gebrand en de brandduur van brandhaard 3 wordt geschat op 20 à 30 minuten. Beide brandhaarden zijn uit zichzelf gedoofd.
De rechtbank stelt op grond van bovenstaande bevindingen vast dat de brandhaarden 2 en 3 zijn ontstaan door contact met open vuur. Er wordt in het rapport van het NFI niets verklaard over de wijze en het tijdstip waarop open vuur in contact met de plek van de brandhaarden heeft kunnen komen. Bovendien blijkt uit het rapport van het NFI en ook uit de overige stukken in het dossier niet dat sporen zijn aangetroffen die een concreet verband leggen tussen verdachte en beide brandhaarden. De officier van justitie lijkt de redenering te volgen dat, omdat verdachte degene is geweest die brandhaard 1 heeft aangestoken, het niet anders kan dat hij ook degene is geweest die de beide andere brandhaarden heeft ontstoken.
De rechtbank is in het hier voorgaande al tot de conclusie gekomen dat niet kan worden vastgesteld dat brandhaard 1 is aangestoken en kan de officier van justitie dan ook niet volgen in de redenering dat verdachte verantwoordelijk is voor het ontsteken van brandhaard 2 en 3. De rechtbank is van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte degene was die opzettelijk brandhaard 2 en 3 heeft ontstoken en zal verdachte van dat gedeelte van de tenlastelegging vrijspreken.
Gemeen gevaar voor goederen en personen bij brandhaard 2 en 3
Tot slot overweegt de rechtbank ten overvloede dat uit de brandtechnische rapporten van de politie en het NFI niet blijkt dat door brandhaard 2 en 3 gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar of gemeen gevaar voor personen te duchten is geweest. Uit het laatste NFI-rapport volgt dat beide brandhaarden maar kort en separaat hebben gebrand, er was geen mogelijkheid tot overslag en ze zijn uit zichzelf gedoofd. Het is weliswaar niet noodzakelijk dat het gevaar zich daadwerkelijk heeft verwezenlijkt, maar het gevaar moet naar algemene ervaringsregels voorzienbaar zijn geweest. Onder voornoemde geschetste omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat dat niet het geval is geweest.
Op grond van de hiervoor weergegeven bevindingen in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, zodat zij hem integraal zal vrijspreken van de ten laste gelegde feiten.
Tot slot
Tot slot overweegt de rechtbank, dat een zaak als deze, zoals de officier van justitie zijn requisitoir begon, alleen verliezers kent. De brand op 14 juli 2019 is een dramatische gebeurtenis, die een enorme impact heeft gehad en nog heeft op de verdachte, [verdachte] , en zijn ouders. De ouders hebben tijdens de brand in grote angst verkeerd over het lot van hun zoons. Nadien en reeds begonnen in de periode dat de ouders en [verdachte] rouwden om het verlies van hun zoon en broer [broer verdachte] , werden zij geconfronteerd met een – noodzakelijk en onvermijdelijk – diepgaand onderzoek door de politie. [verdachte] is – zo jong als hij is – als verdachte aangemerkt, heeft gedetineerd gezeten, en is onderwerp geworden van media-aandacht, evenals zijn ouders. Na een uitvoerig politieonderzoek en een drietal zittingen is de rechtbank tot een oordeel gekomen over de verdenking van [verdachte] als brandstichter, namelijk vrijspraak.
Toch zijn er vragen onbeantwoord gebleven. De rechtbank stelt zich voor dat het, zacht gezegd, onverkwikkelijk is dat niet duidelijk is geworden wat de oorzaak van de brand is geweest, met name vanwege de grote gevolgen voor [verdachte] en zijn ouders.

5.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
- verklaart niet bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
opheffing bevel voorlopige hechtenis
- heft het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op;
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van Bruggen, voorzitter, tevens kinderrechter,
mr. G.M.J. Vijftigschild en mr. D.E. Schaap, kinderrechters, in tegenwoordigheid van
mr. A. de Bruin, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2021.