ECLI:NL:RBOVE:2021:2726

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
7 juli 2021
Publicatiedatum
8 juli 2021
Zaaknummer
08/110870-20 en 08//205921-20 en RK 21/1043 en RK 21/1045
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding na vrijspraak en ontslag van rechtsvervolging wegens ontoerekeningsvatbaarheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 7 juli 2021 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een verzoeker die geheel ontoerekeningsvatbaar werd verklaard ten tijde van de bewezenverklaarde feiten. De rechtbank heeft verzoeker niet strafbaar geacht en hem ontslagen van alle rechtsvervolging. Verzoeker heeft een schadevergoeding verzocht voor de schade die hij heeft geleden door zijn inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, alsook voor de kosten van rechtsbijstand. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker op 21 april 2020 in verzekering is gesteld en op 17 september 2020 is de voorlopige hechtenis onder voorwaarden geschorst. De rechtbank heeft de verzoeker een schadevergoeding toegekend van € 12.075,00 op grond van artikel 533 Sv en € 23.089,15 op grond van artikel 530 Sv. De rechtbank oordeelde dat er gronden van billijkheid aanwezig zijn voor de toekenning van deze vergoedingen, ondanks dat de inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis niet als onterecht konden worden bestempeld. De rechtbank heeft de verzoeker ook gehoord, bijgestaan door zijn raadsvrouw, en de officier van justitie heeft haar standpunt naar voren gebracht. De rechtbank heeft de verzoeken van verzoeker beoordeeld en de vergoedingen vastgesteld op basis van de geldende normbedragen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummers: 08/110870-20 en 08//205921-20
Verzoekschriftnummers: RK 21/1043 en RK 21/1045
Beschikking van de meervoudige raadkamer op het verzoekschrift op grond van artikelen 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1977 in [geboorteplaats] ,
wonende aan [adres] ,
domicilie kiezende aan het kantooradres van zijn raadsvrouw mr. A.M.G. Wolffs,
kantoorhoudende aan de Keizersgracht 62-64 te (1015 CS) Amsterdam,
verder te noemen: verzoeker

1.Het verloop van de procedure

Het verzoekschrift, gedateerd 26 januari 2021, is op 26 januari 2021 op de griffie van de rechtbank ontvangen.
De raadkamer heeft kennis genomen van de door de officier van justitie overgelegde dossiers van de strafzaken tegen verzoeker en de inhoud van de aanvulling op het verzoek van de raadsvrouw en de conclusiewisseling tussen de raadsvrouw en de officier van justitie. De officier van justitie heeft haar conclusie op 22 juni 2021 gewijzigd, van welke wijziging zij een schriftelijk exemplaar vóór de behandeling aan de raadsvrouw heeft doen toekomen en ter zitting aan de raadkamer heeft overgelegd.
Het verzoekschrift is behandeld op de openbare zitting van de raadkamer van 23 juni 2021.
Bij de behandeling zijn verzoeker, bijgestaan door zijn raadsvrouw en de officier van justitie mr. M. Weimar gehoord.

2.Het verzoek

Het verzoek strekt er, uiteindelijk, toe aan verzoeker op grond van artikel 533 Sv een vergoeding ten laste van de Staat toe te kennen voor de volgende schadeposten:
  • de schade die verzoeker ten gevolge van ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis heeft geleden tot een bedrag van € 36.225,00;
  • de schade vanwege inkomstenderving tot een bedrag van € 58.929,64.
Daarnaast strekt het verzoek tot het op grond van artikel 530 Sv toekennen van een vergoeding ten laste van de Staat voor:
  • de kosten van rechtsbijstand in de strafzaak met parketnummer 08/110870-20 tot een bedrag van € 22.539,15;
  • de kosten van de raadsvrouw voor het opstellen, indienen en bijwonen van de behandeling ter zitting van het verzoekschrift tot een bedrag van € 550,00.

3.De standpunten

Standpunt verzoeker
Verzoeker motiveert zijn verzoek met de stelling dat de inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis onterecht zijn geweest, omdat er geen straf of maatregel is opgelegd. Daarnaast heeft verzoeker vanwege de inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis niet kunnen werken en geen inkomen genoten. Voorts is zijn contract als senior adviseur met Rijkswaterstaat niet verlengd. Tot slot heeft verzoeker de inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis als traumatisch ervaren en heeft dit zijn psychische problemen verergerd.
Ten aanzien van het verzoek ex artikel 530 Sv voert verzoeker het volgende aan. Verzoeker heeft zich voor de zaak met parketnummer 08/110870-20 nadat hij van raadsvrouw is gewisseld laten bijstaan op betalende basis en voor de zaak met parketnummers 08/205921-20 is er een last tot toevoeging afgegeven. De last tot toevoeging strekt zich niet uit tot de zaak met parketnummer 08/110870-20. De gevraagde kosten rechtsbijstand zien slechts op de zaak met parketnummer 08/110870-20 en de raadsvrouw verzoekt het gehele bedrag aan rechtsbijstandskosten daarom toe te wijzen.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie concludeert uiteindelijk primair tot integrale afwijzing van het verzoek, nu de oplegging van een maatregel is voorkomen door een geslaagde behandeling van verzoeker gedurende de periode van voorlopige hechtenis.
Subsidiair concludeert de officier van justitie dat aan verzoeker voor de door hem ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis een vergoeding - conform de normbedragen die het LOVS heeft vastgesteld - kan worden toegekend, te weten een bedrag van € 12.075,00 en dat een vergoeding kan worden toegekend voor het opmaken en indienen van het verzoekschrift en het bijwonen van de behandeling ter zitting van het verzoekschrift van totaal € 550,--.

4.De ontvankelijkheid

Het verzoekschrift is tijdig ingediend. De raadkamer stelt vast dat het verzoekschrift ook overigens ontvankelijk is.

5.De beoordeling

Vrijspraak én ontslag van alle rechtsvervolging
Verzoeker is bij vonnis van deze rechtbank van 15 oktober 2020 vrijgesproken van zowel het primair als subsidiair ten laste gelegde onder feit 1 in de zaak met parketnummer 08/110870-20, een poging tot brandstichting subsidiair het verrichten van voorbereidingshandelingen daarvan. De rechtbank heeft geoordeeld dat het ten laste gelegde onder feit 2 in de zaak met parketnummer 08/110870-20 wettig en overtuigend is bewezen, een bedreiging met brandstichting, net als de onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde feiten in de zaak met parketnummer 08/205921-20, telkens een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. De rechtbank heeft vervolgens naar aanleiding van de inhoud van het Pro Justitia-rapport verzoeker geheel ontoerekeningsvatbaar verklaard ten tijde van de bewezenverklaarde feiten, verzoeker daarom niet strafbaar geacht en hem ontslagen van alle rechtsvervolging. De strafzaak is hiermee geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel, ook zonder dat toepassing is gegeven aan het rechterlijk pardon zoals omschreven in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Verzoeker kan daarom aanspraak maken op een vergoeding zoals bedoeld in de artikelen 530 en 533 Sv.
Toekenning van een vergoeding heeft ingevolge artikel 534 Sv steeds plaats indien en voor zover daartoe, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn. Aan verzoeker is géén maatregel opgelegd, omdat er blijkens de Pro Justitia-rapportage geen indicatie was voor een behandeling in een strafrechtelijk kader, temeer nu verzoeker eerder vrijwillig had meegewerkt aan een behandeling en zich óók bereid had verklaard op vrijwillige basis mee te willen werken aan een nieuwe behandeling. De raadkamer is daarom van oordeel dat er gronden van billijkheid voor een vergoeding aanwezig zijn.
Het verzoek op grond van artikel 533 Sv
Op grond van artikel 533, eerste lid, Sv kan aan een gewezen verdachte een vergoeding worden toegekend voor de schade welke hij ten gevolge van ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis heeft geleden. Onder die schade is begrepen het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat.
Verzoeker is op 21 april 2020 in verzekering gesteld en op 17 september 2020 is de voorlopige hechtenis onder voorwaarden geschorst. In de rapporten van de reclassering d.d. 20 mei 2020 en 6 juli 2020 wordt het Openbaar Ministerie, vooruitlopend op de uitkomsten van het Pro Justitia-rapport, geadviseerd een procedure te starten om te beoordelen of verzoeker in aanmerking komt voor een zorgmachtiging. In de rapporten staat dat hieromtrent contact is opgenomen met het Openbaar Ministerie, maar uit de stukken komt niet naar voren wat hiervan de uitkomst is geweest. De reclassering rapporteert tot tweemaal toe het onderzoeken van de mogelijkheid van een zorgmachtiging belangrijk te vinden, omdat zij zonder de machtiging de risico’s onvoldoende kunnen beperken en er zonder diagnose geen plan van aanpak kan worden opgesteld.
Uit de stukken in de strafzaken tegen de verdachte leidt de rechtbank af dat verzoeker zich ten tijde van het plegen van de bewezen verklaarde feiten en gedurende de inverzekeringstelling en de voorlopige hechtenis in een psychische toestand bevond die in de Pro-Justitia-rapportage is aangeduid als een manie met psychotische kenmerken. Verzoeker bevond zich gedurende de voorlopige hechtenis grotendeels op de PPC-afdeling van de penitentiaire inrichting (PI). Hij kreeg daar extra zorg. De psychische toestand van verzoeker is gedurende dit verblijf volgens de deskundigen aanzienlijk verbeterd.
Alle omstandigheden in aanmerking genomen, meent de raadkamer dat, gelet op de volledige ontoerekeningsvatbaarheid van verzoeker en zijn psychische gesteldheid gedurende de inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, de PI niet de geëigende plek was voor verzoeker was. Het komt de raadkamer voor dat, het door de reclassering herhaaldelijk voorgestelde onderzoek naar de mogelijkheid van een zorgmachtiging aangewezen was geweest, nu de reclassering hier meermalen onderbouwd om heeft verzocht en niet is gebleken dat dit onderzoek heeft plaatsgevonden. De raadkamer is daarom van oordeel dat er gronden van billijkheid aanwezig zijn om een schadevergoeding toe te kennen voor de door verzoeker ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis.
Dit laat onverlet dat de inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis naar het oordeel van de raadkamer, anders dan verzoeker meent, niet als ‘onterecht’ kan worden bestempeld. Het bevel tot voorlopige hechtenis van verzoeker zag immers niet alleen op het ten laste gelegde onder feit 1 in de zaak met parketnummer 08/110870-20, te weten de verdenking van poging tot brandstichting, waarvan verzoeker is vrijgesproken. Dit bevel was ook gegeven vanwege de verdenking van bedreiging met brandstichting, het onder feit 2 ten laste gelegde in de zaak met parketnummer 08/110870-20, en was gegrond op gewichtige redenen van maatschappelijke veiligheid die de onverwijlde vrijheidsbeneming van verzoeker vorderden.
De raadkamer zal een vergoeding toekennen naar de normbedragen zoals die zijn vastgesteld door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Die forfaitaire bedragen vormen een vergoeding voor schade ten gevolge van ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis en worden geacht de immateriële schade te betreffen. Indien gesteld en deugdelijk onderbouwd kunnen hogere bedragen worden toegekend en kan ook materiële schade, zoals inkomstenderving, worden vergoed. Verzoeker heeft verzocht het forfaitaire bedrag te verdrievoudigen en een schadevergoeding vanwege inkomstenderving toe te kennen. Er zijn echter geen uitzonderlijke omstandigheden aanwezig die maken dat het forfaitaire bedrag verdrievoudigd zou moeten worden. Evenmin is komen vast te staan dat het verlies van werk en inkomen uitsluitend en rechtstreeks voortvloeit uit de door verzoeker ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis. Naar het oordeel van de raadkamer zijn er daarom géén gronden van billijkheid aanwezig die een verhoging van het forfaitaire bedrag én een vergoeding voor inkomstenderving rechtvaardigen.
Omdat het verzoekschrift vóór 1 maart 2021 is ingediend, wordt de hoogte van de vergoeding als volgt berekend.
Voor elke dag dat verzoeker op het politiebureau heeft doorgebracht, krijgt hij een vergoeding van € 105,--. Verzoeker heeft drie dagen in een politiecel doorgebracht. De raadkamer zal daarom voor deze schadepost een vergoeding toewijzen van € 315,--.
Voor elke dag dat verzoeker zonder beperkingen in een huis van bewaring heeft doorgebracht, krijgt hij een vergoeding van € 80--. Verzoeker heeft honderdzevenenveertig dagen zonder beperkingen in een huis van bewaring doorgebracht. De raadkamer zal daarom voor deze schadepost een vergoeding toewijzen van € 11.760,--. Dit betekent dat de raadkamer in totaal toewijst een bedrag van € 12.075,--.
Het verzoek op grond van artikel 530 Sv
Op grond van artikel 530, tweede lid, Sv kan aan gewezen verdachte, met inachtneming van artikel 44a van de Wet op de rechtsbijstand, een vergoeding worden toegekend voor de rechtsbijstandskosten.
Aan de raadsvrouw is in de zaak met parketnummer 08/205921-20 een last tot toevoeging verleend en de rechtbank heeft ter terechtzitting van 1 oktober 2020 de zaken met de parketnummers 08/110870-20 en 08/205921-20 gevoegd. Hoewel de verdachte zoals bedoeld in artikel 44a van de Wet op de rechtsbijstand in de zaak met parketnummer 08/205921-20 is bijgestaan door een raadsvrouw die op het moment van de verlening van rechtsbijstand is toegevoegd en er om die reden geen kostenvergoeding kan worden toegekend voor de in die strafzaak gedane werkzaamheden, doet dit niets af aan de omstandigheid dat er wél sprake is van rechtsbijstandskosten die voor vergoeding in aanmerking komen voor zover deze zien op de zaak met parketnummer 08/110870-20.
Voor het vaststellen van de hoogte van het te vergoeden bedrag zoekt de raadkamer in beginsel aansluiting bij de declaratie van de raadsvrouw, tenzij er gronden van billijkheid aanwezig zijn om hiervan af te wijken. Dit kan bijvoorbeeld zijn gelegen in de bovenmatigheid van de declaratie. Het moet dan wel gaan om een in meer of mindere mate in het oog springende bovenmatigheid.
De raadkamer is van oordeel dat niet is gebleken dat de raadsvrouw van verzoeker in het oog springend bovenmatig heeft gedeclareerd. Naar het oordeel van de raadkamer zijn er, alle omstandigheden in aanmerking genomen, dan ook gronden van billijkheid aanwezig om de verzochte vergoeding voor de rechtsbijstandskosten in de zaak met parketnummer 08/110870-20 toe te wijzen tot een bedrag van € 22.539,15.
Daarnaast zal de raadkamer een vergoeding toekennen voor het opmaken en indienen van het verzoekschrift en het bijwonen van de behandeling ter zitting van het verzoekschrift, volgens de normbedragen zoals die voor dit soort verzoeken door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) zijn vastgesteld voor verzoekschriften die vóór 1 maart 2021 zijn ingediend, zijnde een bedrag van € 550,--. Hoewel het onderhavige verzoekschrift weliswaar onder twee verzoekschriftnummers is geregistreerd, zijn alle onderdelen van het verzoekschrift gelijktijdig op de zitting behandeld. De raadkamer kent daarom één standaardvergoeding toe.

6.De beslissing

De raadkamer:
  • kent op grond van artikel 533 Sv aan verzoeker ten laste van de Staat een vergoeding toe van
  • kent op grond van artikel 530 Sv aan verzoeker ten laste van de Staat een vergoeding toe van
  • beveelt na het onherroepelijk worden van deze beschikking betaling door de griffier van de genoemde bedragen door overboeking op de bankrekening met het IBAN-nummer [rekeningnummer] ten name van [stichting] onder vermelding van ‘ [verzoeker] ’;
  • wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.A. Peterzon, voorzitter, mr. J. de Ruiter en
mr. L. Post, rechters, in tegenwoordigheid van N. Klunder, griffier, ondertekend door de voorzitter en de griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2021.