4.3Het oordeel van de rechtbank
Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad komt het bij de beoordeling van schuld in de zin van artikel 6 WVW aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat niet in algemene zin is aan te geven of één verkeersovertreding voldoende is voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Daarvoor zijn verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de overtreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan.
Voor schuld is dus meer nodig dan het veronachtzamen van de voorzichtigheid en de oplettendheid die van een normaal oplettende bestuurder mag worden verwacht. Verder kan niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, worden afgeleid dat er sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
De feiten en omstandigheden
Dit juridisch kader toepassend op deze zaak, stelt de rechtbank op grond van het dossier en de behandeling ter terechtzitting het volgende vast.
Op 28 november 2018, omstreeks 12:50 uur vond op de rotonde van de Nijverdalseweg, gelegen in de bebouwde kom van Rijssen, gemeente Rijssen-Holten, een verkeersongeval plaats waarbij verdachte als bestuurder van een personenauto en een fietsster , mevrouw [moeder slachtoffer] , betrokken waren. Achterop de fiets, in een kinderzitje, zat de dochter van de fietsster, [slachtoffer] (hierna ook: het slachtoffer). Zij liep bij het ongeval ernstige verwondingen aan haar hoofd op, waaraan zij dezelfde dag is overleden. Verdachte is door het ongeval niet gewond geraakt.
Verdachte reed over de Nijverheidsstraat, komende uit de richting van de Daltonstraat en gaande in de richting van de Nijverdalseweg. Het betreft een nagenoeg rechte weg met vrij uitzicht over een grote afstand. De verkeerssituatie is verdachte welbekend. Het uitzicht door de voorruit en zijruiten van de auto van verdachte werd niet belemmerd. Verdachte had vrij zicht op de rotonde. Terwijl verdachte de rotonde naderde, reed de bestuurder van de fiets op de rotonde van de Nijverdalseweg, komende uit de richting van de Reggesingel en gaande in de richting van de Ligtenbergerdijk. Zij zag verdachte aan komen rijden en dacht dat verdachte voor haar zou stoppen. Verdachte botste na het oprijden van de rotonde met de linker voorzijde van haar auto tegen de rechter voorzijde van de fiets. Verdachte had de fietsster niet gezien, hoorde een tik en stopte haar auto. Toen verdachte uit de auto stapte zag zij een vrouw op de grond zitten en hoorde zij een kind huilen. De auto van verdachte is aan de linker voorzijde van de bumper beschadigd geraakt. Op de motorkap van de auto van verdachte was een veeg zichtbaar welke afkomstig was van het handvat van het stuur van de fiets. De fiets is aan de rechterzijde van de voorvork beschadigd geraakt.
Het verkeer dat vanaf de Nijverheidsstraat de rotonde op wil rijden dient voorrang te verlenen aan de bestuurders rijdend over de rotonde, hetgeen door middel van een verkeersbord (B6 RVV) en haaientanden kenbaar wordt gemaakt. Het ongeval heeft na zonsopkomst (dag) plaats gevonden. Tijdens het ongeval was het droog. Het wegdek was droog. Zowel de personenauto als de fiets verkeerden in voldoende verkeerstechnische staat van onderhoud en vertoonden geen gebreken die eventueel konden leiden tot of van invloed konden zijn op het ontstaan van het ongeval. Er zijn geen remsporen aangetroffen van de auto van verdachte. Ook zijn er geen sporen op het wegdek aangetroffen die de exacte botsplaats nader kunnen duiden. Door verdachte werd de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 50 km/uur niet overschreden. Berekend is dat, indien verdachte geremd zou hebben, uitgaande van een remvertraging van 7,3 m/s2 en een reactietijd van 1 seconde, de door verdachte maximum gereden snelheid ongeveer 39 kilometer per uur is geweest.
Alle vier de gehoorde getuigen verklaarden dat [moeder slachtoffer] met haar dochter achterop op de rotonde fietste en verdachte in haar auto de rotonde naderde, deze opreed en vervolgens [moeder slachtoffer] met haar dochter aanreed die vervolgens ten val kwamen. Uit de verklaringen van de getuigen volgt ook dat de snelheid die verdachte reed, de maximumsnelheid van 50 kilometer per uur niet overschreed.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte de op haar rustende plicht om de verkeersregels na te leven geschonden door, terwijl zij bekend was met de verkeerssituatie, in onvoldoende mate op te letten en te blijven letten op de direct voor haar gelegen rotonde en het zich daarop bevindende verkeer en geen voorrang te verlenen aan het verkeer op de rotonde en door niet de snelheid van de door haar bestuurde auto zodanig te regelen dat zij in staat was de auto tijdig tot stilstand te brengen, waardoor zij in aanrijding is gekomen met een fietsster en het slachtoffer.
De rechtbank heeft geen redenen om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de verklaringen van betrokkene en de getuigen. Bovendien komen de verklaringen op wezenlijke onderdelen overeen. Deze verklaringen zijn voldoende geloofwaardig en daarom bruikbaar voor het bewijs.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat verdachte de rotonde op de Nijverdalseweg is genaderd en opgereden, terwijl op dat moment [moeder slachtoffer] met haar dochter [slachtoffer] achterop op de rotonde fietste.
Verdachte moest, komend vanuit de Nijverheidsstraat, voorrang verlenen aan het verkeer op de rotonde. Dat was voor verdachte zichtbaar door het verkeersbord (B6 RVV) en de haaientanden op het wegdek. Gelet op het verloop van de Nijverheidsstraat, de overzichtelijkheid en de weersomstandigheden moeten voor verdachte de fietsster en het slachtoffer, zowel bij het naderen van de rotonde als bij het oprijden van de rotonde zichtbaar zijn geweest. Dat volgt ook uit het feit dat de getuigen allen verklaren dat zij een vrouw met een kind achterop op de rotonde zagen fietsen. Beide getuigen [getuigen] verklaarden zelfs dat zij voor rotonde moesten wachten voor deze fietsster, terwijl zij een afslag verder op de rotonde stonden dan verdachte. Verdachte verklaarde de fietsster echter niet te hebben gezien.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt daaruit reeds dat verdachte niet gedurende één moment van onoplettendheid, maar gedurende langere tijd in onvoldoende mate heeft gelet op de rotonde en onvoldoende heeft geanticipeerd op het zich op de rotonde bevindende verkeer en niet de snelheid van haar auto zodanig heeft geregeld om, mocht dat nodig zijn,
haar auto tot stilstand te kunnen brengen binnen de afstand waarover zij de rotonde kon overzien en deze vrij was. Verdachte heeft vervolgens ten onrechte geen voorrang verleend aan voor de bestuurder van links komende fietsster en het slachtoffer. Verdachte heeft naar het oordeel van de rechtbank niet de bijzondere zorgplicht in acht genomen die van een verkeersdeelnemer in deze situatie mag worden verwacht. Het gevaar om de fietsster en het slachtoffer aan te rijden, heeft zich vervolgens verwezenlijkt.
Het geheel aan gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder die gedragingen hebben plaatsgevonden overziende, acht de rechtbank bewezen dat er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen merkt de rechtbank het rijgedrag van verdachte, in de hiervoor geschetste feitelijke situatie, aan als aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend.
De rechtbank acht voorts bewezen dat het aan de schuld van verdachte te wijten is dat een verkeersongeval heeft plaatsgevonden en dat het slachtoffer als gevolg daarvan is overleden.
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.