ECLI:NL:RBOVE:2021:2616

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
264308 KG RK 21-177
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een wrakingsverzoek tegen een rechter in een civiele procedure met betrekking tot gezag en omgang

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Overijssel op 25 mei 2021 een verzoek tot wraking van de rechter toegewezen. Verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. W. Geersen-Janssen, heeft het wrakingsverzoek ingediend na een mondelinge behandeling op 31 maart 2021, waarin de rechter vragen stelde over de situatie van haar zoontje en opmerkingen maakte over gezamenlijk gezag. Verzoekster voelde zich door de uitlatingen van de rechter partijdig behandeld en meende dat de rechter al een oordeel had geveld over het gezag. De wrakingskamer heeft vastgesteld dat de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd was, mede gezien de voorgeschiedenis van de zaak en de kwetsbaarheid van verzoekster. De wrakingskamer oordeelde dat de combinatie van factoren, waaronder de eerdere tussenbeschikking en de manier waarop de rechter de vragen stelde, de schijn van vooringenomenheid heeft gewekt. Hierdoor is het vertrouwen van verzoekster in de rechter geschaad, wat heeft geleid tot de toewijzing van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK OVERIJSSEL

Wrakingskamer
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer: 264308 KG RK 21-177
Beslissing van 25 mei 2021
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster tot wraking, (hierna: ‘verzoekster’),
advocaat mr. W. Geersen-Janssen, Enschede.

1.De procedure

1.1.
Op 31 maart 2021 heeft een mondelinge behandeling achter gesloten deuren plaatsgevonden. Mr. W.M.B. Elferink, rechter in deze rechtbank, (hierna: ‘de rechter’), was in die hoedanigheid belast met de behandeling van de zaak, die is geregistreerd onder C/08/242442 / FA RK 20-35.
1.2.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de raadsvrouw van verzoekster (namens verzoekster) een mondeling verzoek tot wraking van de rechter gedaan, zoals blijkt uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 31 maart 2021.
1.3.
De raadsvrouw heeft op 2 april 2021 een schriftelijke toelichting op het verzoek tot wraking verstuurd. Daarna heeft zij per e-mail van 9 april 2021 een aantal inhoudelijke opmerkingen gemaakt over het opgemaakte proces-verbaal van de mondelinge behandeling.
1.4.
De rechter heeft niet berust in de wraking en heeft op 9 april 2021 een schriftelijke reactie ingediend. Hierin heeft hij tevens meegedeeld dat hij niet bij de mondelinge behandeling van het verzoek door de wrakingskamer zal verschijnen.
1.5.
Het wrakingsverzoek van verzoeker is op 11 mei 2021 achter gesloten deuren behandeld. De rechters en de griffier waren met elkaar verbonden via Skype (beeld- en geluidsverbinding). Bij deze zogenoemde ‘Skypezitting’ waren verder aanwezig verzoekster en haar advocaat.

2.De feiten

2.1.
Verzoekster heeft samen met de heer [vader] (hierna: ‘de vader’) een zoontje, [zoon] . Aan de vader is op 19 september 2014 onder andere de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden opgelegd. Hij verbleef in dat kader tot 23 juni 2017 in de Piet Roorda kliniek en is vervolgens bij verzoekster en [zoon] gaan wonen. Kort daarna ontstonden spanningen tussen verzoekster en de vader vanwege middelengebruik door laatstgenoemde. Op 25 juli 2017 heeft de vader verzoekster in het bijzijn van [zoon] zwaar mishandeld. Aan de vader is op 15 juni 2018 ter zake van dit feit opnieuw de maatregel van terbeschikkingstelling opgelegd, ditmaal met dwangverpleging.
2.2.
Vervolgens heeft de vader in een civielrechtelijke procedure verzocht om omgang met [zoon] . Hij heeft tevens gevraagd om verzoekster een informatieverplichting op te leggen. Verzoekster heeft daarop verzocht het gezag van de vader te beëindigen en haar het eenhoofdig gezag toe te kennen.
2.3
Op 25 mei 2020 is de zaak op behandeld door de rechter in kwestie. Dit heeft geresulteerd in een tussenbeschikking van 8 juni 2020, waarin de rechter de Raad voor de Kinderbescherming heeft opgedragen een advies uit te brengen over een wenselijke gezags-, zorg- en contactregeling. De rechter heeft tevens als voorlopige omgangsregeling bepaald dat de vader eenmaal per zes weken gedurende een uur begeleide omgang met [zoon] zal hebben.
2.4
In november 2020 is de omgangsregeling van 8 juni 2020 opgeschort gedurende het onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming en de behandeling van [zoon] bij Karakter.
2.5
Tijdens de mondelinge behandeling van 31 maart 2021 is wederom gesproken over een gezags-, zorg- en contactregeling. Daarbij is onder meer aandacht besteed aan het (inmiddels uitgebrachte) rapport van de Raad voor de Kinderbescherming. Tijdens de zitting heeft de raadsvrouw van verzoekster de rechter gewraakt. Uit de toelichting van 2 april 2021 volgt dat de gronden daarvoor zijn gelegen in uitlatingen die de rechter op zitting heeft gedaan, mede in het licht van eerdere uitlatingen van de rechter tijdens de mondelinge behandeling op 25 mei 2020.

3.Het wrakingsverzoek

3.1.
Verzoekster heeft, samengevat, aan haar wrakingsverzoek ten grondslag gelegd dat de rechter partijdig en vooringenomen is. Zij heeft daaraan de volgende feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd.
Ter terechtzitting van 25 mei 2020 vroeg de rechter aan verzoekster hoe het met [zoon] ging. Zij had toen geantwoord dat het niet goed ging, waarop de rechter het volgende had opgemerkt: “U kunt wel zeggen dat het niet goed gaat met [zoon] , maar wie zegt ons dat dat ook zo is, want wij zijn er niet bij”. Tijdens de behandeling van 31 maart 2021 werd door de rechter opnieuw deze vraag gesteld. Verzoekster vroeg zich hardop af of het zin had om daarop te antwoorden, omdat de rechter haar de vorige keer niet geloofde. Vervolgens reageerde de rechter daar lichtelijk geïrriteerd op door het volgende te zeggen: “Ik vraag het u toch”.
In het verloop van de mondelinge behandeling kwam het onderwerp gezamenlijk gezag ter sprake. De rechter liet doorschemeren dat hij zich niet kon vinden in het advies van de Raad voor de Kinderbescherming. Ook gaf hij te kennen dat hij van mening is dat verzoekster er de oorzaak van is dat het gezag niet gezamenlijk kan worden uitgeoefend. De rechter gaat daarmee echter volledig voorbij aan wat er zich in het verleden heeft afgespeeld tussen de partijen.
Tot slot zijn de bewoordingen van de raadsvrouw van verzoekster door de rechter verdraaid, waarbij hij miskend heeft dat verzoekster slechts verzocht heeft om een minder frequente informatieverplichting en niet heeft gesteld dat zij in het geheel niet wilde voldoen aan een informatieverplichting. Daar komt bij dat het proces-verbaal niet de sfeer van de zitting weergeeft. Er staan opmerkingen in die ofwel niet zijn geuit ofwel anders zijn verwoord. Het ontbreken van de (eerder aangehaalde) passage “ik vraag het u toch”, is daar een voorbeeld van.
Dat de rechter geen aandacht heeft voor de voorgeschiedenis van de partijen, valt mede op te maken uit de tussenbeschikking van 8 juni 2020. Hierin staat dat de rechter onvoldoende is voorgelicht om een beslissing te nemen over het gezag en de omgang. Om die reden wordt de Raad voor de Kinderbescherming ingeschakeld voor advies. Gezien de lange wachttijden bij voornoemde instantie, heeft de rechter de omgang tussen de vader en het zoontje weer opgestart. Dit terwijl er al geruime tijd geen omgang meer was. Dit wekt de schijn dat de rechter partij kiest voor de vader, aldus verzoekster.

4.Het standpunt van de rechter

4.1.
De rechter heeft aangevoerd dat uit alle aangevoerde punten niet blijkt van vooringenomenheid dan wel partijdigheid. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De door de advocaat waargenomen lichtelijke irritatie, heeft hij niet gevoeld. De rechter weet niet of hij het letterlijk zo gezegd heeft, maar wel dat hij graag wilde weten hoe het met [zoon] ging omdat het advies van de Raad voor de Kinderbescherming alweer enkele maanden oud was. Achteraf vindt de rechter dat hij er, gelet op de reactie van verzoekster, goed aan had gedaan door te vragen wat zij bedoelde met haar opmerking: “Dat stelde u de vorige keer ook en toen is er niets op uit gedaan”. Wellicht was dan het gesprek anders verlopen. Dat is echter een kwestie van communicatie, niet van vooringenomenheid.
Daarnaast stelt de rechter dat hij op geen enkele wijze heeft gezegd het (on)eens te zijn met het advies van de Raad voor de Kinderbescherming. Wel merkt hij op dat hij het tot zijn taak rekent om kritisch naar het rapport te kijken en partijen daarover te bevragen. De rechter schrijft evenmin een standpunt te hebben ingenomen over het gezag. Het is juist dat hij heeft benoemd dat hij het lastig vindt om het eenhoofdig gezag toe te wijzen als diegene die het gezag behoudt niet in staat is om te overleggen met de andere ouder. Daarmee bedoelde hij echter niets anders dan het wettelijke kader te schetsen, namelijk dat gezamenlijk gezag de regel en eenhoofdig gezag de uitzondering is.
Verder kan uit het proces-verbaal niet worden afgeleid dat de rechter het standpunt van de raadsvrouw over de voorgestelde frequentie van de informatieverplichting heeft verdraaid. Als dat wel zo is geweest, heeft hij het niet juist gezegd, maar ook dat duidt niet op vooringenomenheid.

5.De beoordeling

5.1.
Een rechter kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet, die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een partij bij een geding een vooringenomenheid koestert. De vrees dat dit het geval zal zijn, dient objectief gerechtvaardigd te zijn. Dat betekent dat sprake moet zijn van concrete feiten en omstandigheden waaruit objectief de vrees voor partijdigheid van de rechter kan worden afgeleid.
Daarnaast kan er onder omstandigheden reden zijn voor wraking, indien - geheel afgezien van de persoonlijke opstelling van de rechter in de hoofdzaak - de bij een partij bestaande vrees voor partijdigheid van die rechter objectief gerechtvaardigd is, waarbij rekening moet worden gehouden met uiterlijke schijn.
5.2.
Tijdens de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek heeft (de raadsvrouw van) verzoekster verduidelijkt dat de opmerking van de rechter over het gezamenlijk gezag de directe aanleiding was voor het wrakingsverzoek. Deze uitlating is in het proces-verbaal als volgt verwoord: “Ik moet er nog over nadenken, maar ik vind het lastig om eenhoofdig gezag toe te wijzen als diegene die het gezag behoudt de persoon is die niet in staat is om te overleggen met de andere ouder.” De wrakingskamer twijfelt er niet aan dat de rechter dit, zoals hij in zijn reactie stelt, heeft bedoeld als een neutrale opmerking om het wettelijk kader te schetsen. Verzoekster heeft deze boodschap echter anders begrepen, namelijk dat zij er de oorzaak van is dat het gezag niet gezamenlijk kan worden uitgeoefend. Zij heeft daardoor het gevoel gekregen dat de rechter al een oordeel had geveld, namelijk dat hij geen eenhoofdig gezag zal uitspreken.
5.3
Naar het oordeel van de wrakingskamer kan uit de overgelegde stukken en de toelichting daarop bij de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek niet zonder meer worden afgeleid dat de rechter vooringenomen is. De wrakingskamer ziet geen enkele reden om aan de integriteit van de rechter te twijfelen. Wel kan de wrakingskamer zich, gezien de eerder gewezen tussenbeschikking van 8 juni 2020 (waarbij een voorlopige omgangsregeling is opgelegd, terwijl verzoekster dat niet wilde), het verloop van de zitting van 31 maart 2021 (waarbij de rechter niet heeft gereageerd op de verwijzing naar haar slechte herinnering aan de eerdere zitting) en de kwetsbaarheid van verzoekster als gevolg van een getraumatiseerd verleden, indenken dat met deze opmerking bij verzoekster de schijn van vooringenomenheid is gewekt. Het is invoelbaar dat door deze combinatie van factoren het toch al broze vertrouwen van verzoekster in de rechter, is komen te vervallen. Om die reden zal de wrakingskamer het wrakingsverzoek toewijzen.

6.De beslissing

De wrakingskamer wijst het verzoek tot wraking toe.
Deze beslissing is gegeven door de mrs. U. van Houten, B.W.M. Hendriks en A.M.S. Kuipers in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.H. Doldersum en in openbaar uitgesproken op 25 mei 2021.
de griffier is niet in de gelegenheid de voorzitter
deze beslissing mede te ondertekenen
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.